Ricardo boog stom het hoofd en de overste vervolgde:
‘Ik heb van uwe talenten gebruik gemaakt zonder uw salaris te verhoogen. Gij wildet mijn kamerdienaar zijn en gij zijt bovendien mijn voorlezer, mijn secretaris, ja zelfs mijn rentmeester geweest. Hamilton Waterfield kan zich onmogelijk deze diensten, die gij mij uit vrije beweging beweest, laten schenken, nadat de nood u gedwongen had om in mijn dienst te treden. Gij waart mij trouw en verkleefd, en ik had mij voorgenomen u op een andere wijze te beloonen. God alleen weet, of mij daartoe de tijd vergund is; want de strijd, dien wij gaan aanvangen, zal moorddadig zijn. Onze naaste bestemming is Cawnpore; wij moeten honderd-zes-en twintig mijlen daarheen afleggen door een in vollen opstand verkeerend land, hetwelk door een moordzuchtig, verraderlijk ras bewoond wordt. Wij hebben ongehoorde terreinmoeielijkheden te overwinnen, wij hebben tropische bosschen door te trekken, die van hinderlagen wiemelen kunnen, en een kogel kan mij treffen zonder dat men zelfs gissen kan, vanwaar hij komt; en als wij dat alles achter ons hebben, staan wij, die bij den uitmarsch zeventienhonderd man sterk zijn tegenover twintigduizend oproerlingen; maar niet wat bijeengeraapt gespuis, dat bij het eerste kanonschot in alle richtingen uiteenstuift maar ons eigen, goed geoefend en uit muntend gewapend leger.’
‘Dat is waar, maar al te waar!’ mompelde Ricardo.
‘God alleen weet, hoe het zal afloopen,’ ging de overste voort. ‘Voor ons echter schijnt het raadzaam onze zaken te regelen. Ik heb verplichtingen jegens u. In geval ik gelukkig terugkeer, zal ik ze in de door mij gewenschte wijze inlossen; val ik echter, dan heb ik in mijn testament omtrent u beschikkingen gemaakt, die u bevredigen zullen.’
Een oogenblik onderging het gelaat van Ricardo door deze meedeeling eene volslagen verandering. Tot dusverre had het een ernstige kalmte vertoond; het bezat wel is waar scherp geteekende trekken, maar deze misstonden het niet; zij gaven zijn voorkomen eerder een uitdrukking, welke belangstelling opwekte. De gelaatskleur van den Italiaan was bruin en de tropische zon had dit bruin nog donkerder gemaakt. Bij het vernemen, dat de overste Waterfield hem in zijn testament bedacht had, sperde hij de oogen zoo wijd open, dat het wit rondom de pupil zichtbaar werd. Deze omstandigheid zoowel als het trillen van alle spieren, dat de lippen vaneen trok en de tanden zichtbaar maakte, gaf aan het in rust schoone en belangwekkende gelaat de uitdrukking van een duivelachtige wildheid. Doch het duurde slechts een seconde; het verdween even snel als het gekomen was. Ricardo vatte de hand van den overste, boog er zich overheen om er een dankbaren kus op te drukken en als hij zich weer oprichtte, glinsterden in de half door de leden bedekte donkere, fluweelachtige oogen twee tranen.
De overste was aangedaan. ‘Geen woord meer,’ verzocht hij, als hij bemerkte, dat Ricardo naar woorden zocht om zijne dankbaarheid uit te drukken. ‘Mijn testament ligt bij het gerechtshof in Allahabad. Hier is een volmacht voor u om de opening te vorderen en die bij te wonen in geval mijn dood vastgesteld is.’
‘Niet sterven, heer, niet sterven!’ riep de maleische jongen snikkend, dien de overste te voren naar den stal gezonden had. Hij was ongemerkt binnengekomen en had reeds een wijl met over de borst geslagen armen bij de deur gestaan, waar hij op het geschikte oogenblik wachtte om te melden, dat hij den hem opgedragen last uitgevoerd had. Zoo was hij een ongezien getuige van de laatste voorvallen geweest en de verandering in het gelaat van den Italiaan was aan zijn scherpzinnigheid, die over het algemeen bij het geheele maleische ras reeds zeer vroegtijdig ontwikkeld is, niet ontgaan. Zij deed hem huiveren, maar hij kon er zich geen rekenschap van geven.
‘Hebt gij mijne orders overgebracht, Jim?’ vraagde de overste, goedig de hand op het hoofd van den knaap leggende, die bij de uitbersting van zijne hevige smart voor zijn meester op de knieën was neergezonken.
‘Ja, heer,’ antwoordde hij, nog altijd snikkende. ‘Maar niet sterven, niet sterven!’
‘Dwaze jongen,’ merkte de overste glimlachend aan, ‘als het van mij afhangt overleef ik u allen; maar de kogels volgen hun baan en sparen niemand, die deze baan kruist. Ga nu! laat mij alleen; ik wil nog wat slapen. Wie weet, wanneer het mij weer zal gebeuren, mij rustig te kunnen neerleggen? Wek mij om een uur!’
De overste wenkte beiden met een gebaar om heen te gaan en begaf zich snel in de aangrenzende kamer, die hem tot slaapvertrek diende. De Italiaan gelastte Jim op barschen toon de kaarsen uit te dooven en dan te gaan slapen. Terwijl Ricardo zich naar de door hem bewoonde kamer begaf, blaasde Jim de lichten uit en bevond zich nu alleen in de zaal, door welker hooge en breede vensters het licht der volle maan heendrong. Een oogenblik scheen hij te overleggen: daarop strekte hij zich voor de deur der kamer, waarin zijn heer sliep op de mat uit; zijn snikken werd al minder en minder, zijne oogen vielen dicht en hij sluimerde in.
Was het de gedachte aan den dood des oversten, aan wien de knaap met hartstochtelijkheid gehecht was, of was het die aan de onheilspellende verandering der gelaatstrekken van den Italiaan, die, misschien hem zelven onbewust, zijne bezorgdheid opwekte: hoe dit ook zij, hij had geaarzeld zijne legerstede op te zoeken. Hij zag in den geest allerlei gevaren, waardoor de overste bedreigd zijn kon en had zich derhalve op den dorpel van diens slaapkamer neergevleid. Dat overigens deze bezorgdheid niet geheel ongegrond was, daarvan had hij zich kunnen overtuigen, wanneer hij in plaats van in de salon te blijven, Ricardo gevolgd ware.
Als deze zijne kamer binnentrad, stond een oud indiaansch wijf op, dat tot dusverre op den vloer neergehukt had gezeten.
‘Hoe komt gij hier, oude slang? De poorten zijn gesloten!’ Met deze weinig hoffelijke woorden begroette de Italiaan zijne onverwachte bezoekster.
‘Bah!’ antwoordde de oude, met de vingers knippende, ‘niet zooveel bekommer ik mij om uwe gesloten deuren. Op mijne tooverspreuken wijken grendels en sloten en zoo niet, dan zou de muur zich voor mij openen. Ik kom en ga, wanneer ik wil.’
‘Breng uwe heksenkunsten bij het indische volk aan den man, dat dom genoeg is om zich door u te laten voorliegen. Voor mij heeft de macht van uwe godin Bowanieh hoegenaamd geen waarde. Gij zult den een of anderen bediende omgekocht hebben of op eenige wijze met hem in verbinding staan en die heeft u binnengelaten. Wat wilt gij?’
‘Dezen nacht gaan de Engelschen op marsch. Gij gaat mede; wie weet of gij ooit terugkomt? Wat vang ik dan met uwe vrouw aan? Zij is mij tot last.’
‘Mij ook. Toen de duivel haar naar Indië voerde en zij mijn spoor tot Allahabad vervolgde, heb ik haar aan u toevertrouwd; gij hadt lang met haar moeten uitrichten, wat ik u destijds aanduidde.’
De oude stiet een schor gelach uit en haar groen oog vonkelde.
‘Aanduidde!’ sprak zij; ‘aanduidde! Soms versta ik aanduidingen zeer goed, menigmaal versta ik ze in het geheel niet. Alles naar gelang der omstandigheden. Gij hebt mij gezegd, dat ik uwe vrouw bij mij zou laten wonen en haar van al het noodige voorzien. Dat heb ik gedaan en gij hebt mij tot hiertoe daarvoor betaald. Wat gaan mij uwe aanduidingen aan?’
‘Gij hebt mij geplunderd, oude, ja schandelijk geplunderd!’
‘U?’ antwoordde het wijf, met den wijsvinger op zijne borst wijzende. ‘U? Loop heen! De geest van Bowanieh heeft mij gezegd, dat alles wat ik van u ontving, niet uit uw zak, maar uit dien van den...’
De hand van den Italiaan sloot haar den tandenloozen mond. ‘Houd den bek, vervloekte heks! de wanden hebben ooren, en ik voel mij toch hier niet zeer veilig meer.’ Daarop ging hij fluisterend voort: ‘Die hond van een Jim zit mij overal op de hielen Onlangs sloop hij binnen, terwijl ik het geldkistje van den overste poogde te openen; op de tapijten hoort men de zachte sandalen niet. Terwijl de overste op de jacht was, heb ik hem daarvoor geducht doen afranselen: sinds dien tijd is de duivel geheel bij hem los.’
‘Met al die praatjes kom ik geen stap het antwoord nader. Wat moet ik met Giannina aanvangen.’
‘Voer haar mijnentwege naar den heiligen Ganges en verdrink haar daarin? Ik kan haar niet gebruiken!’
‘Dat is geen zaak voor mij zoolang ik meer voordeel van haar trekken kan, als zij leeft. Had ik haren dood gewild, dan had ik haar reeds lang het leven kunnen benemen. Voor u mag dat dienstig zijn; voor mij is het dienstiger dat gij den overste besteelt en mij het geld geeft en daarom moet uwe vrouw blijvenleven.’
De Italiaan stampte woedend op den grond. ‘Maar zal ik dan nu eindelijk eens vernemen, wat gij eigenlijk wilt?’
‘Eene zekerheid wil ik, dat gij het geld, hetwelk gij tot dusverre betaalt ook zult blijven betalen; anders breng ik uwe vrouw hierheen.’
‘Daarmee bederft gij alles! Gij verstopt voor u zelve de bron, waaruit gij tot hiertoe geput hebt.’
‘Heb maar geen zorg voor mijne zaken, maar voor uwe eigene! Als gij den overste voor mij besteeldet, hebt gij ook wel wat voor u zelven terzijde gelegd?’
Ricardo draaide ongeduldig aan den kleinen donkeren knevel, die zijn bovenlip overschaduwde. ‘En wat is nu uw begeeren?’ snauwde hij de oude toe. ‘Indien ik den overste ten mijnen bate bestolen heb, wat gaat u dat aan? Gij hebt uw aandeel bekomen en daarmee basta!’
De oude wiegelde met een grijnzenden lach haar hoofd van den eenen schouder op den anderen. ‘Gij, Franken,’ zegde zij eindelijk, ‘zijt toch komische menschen. Gij wilt slimmer zijn dan wij Hindoe's, en weet nog niet eens, dat de meedeeling van een gelieim u tot slaaf maakt van dengene, wien gij het openbaart. Gij zijt mijn slaaf voor de waarde van datgene, wat ik van u weet. En ik weet niet alleen dat, wat gij mij gezegd hebt: uwe vrouw heeft ook geklapt.’
‘Gfannina!’ riep de Italiaan verbleekende uit. ‘Ik draai haar den hals om!’ voegde hij er halfluid bij.
‘Dat wil ik wel gelooven, als gij haar in handen kondet krijgen; maar zij is voor mij van te veel waarde dan dat ik haar zoo zou willen prijs geven. Ziet ge, toen ik u daar straks zegde, dat ik niet weet wat ik met haar aan vangen zou, was dat slechts lach; ik weet het zeer goed, ja, ja, mijn waarde, zeer goed!’
‘Wanneer zal deze foltering een einde nemen? Wat wilt gij eigenlijk?’ Zeg het kortaf, dan kan ik even kort ja of neen zeggen.’
‘Goede rekeningen maken goede vrienden; geef mij vijfduizend ropijen kostgeld tot gij terugkomt.’
‘Vijfduizend ropijen!’ riep Ricardo. ‘Wijf, zijt gij krankzinnig? Waar zou ik vijfduizend ropijen van daan halen? Wanneer ik die had, zou ik u allen uitlachen.’
‘Dat moet gij weten, dat is uwe zorg; maar bedenk, dat gij ten strijde trekt. Wie weet wanneer gij terugkeert? wie weet óf gij terugkeert? Wanneer gij weg zijt, is uwe vrouw mij tot last; het is natuurlijk, dat gij voor uwe vrouw zorgt, niet ik. Wat beteekenen vijfduizend ropijen? Ik breng ze naar de Bank der Compagnie en deze betaalt mij jaarlijks tweehonderd ropijen uit’; daarvan moet uw vrouw dan leven! Gelijk gij ziet, sluit ik geen voor mij voordeeligen koop met u.’
‘Voordeelig of niet voordeelig, ik heb het geld niet,’ antwoordde Racardo. ‘Maar ik wil ‘redelijk zijn, opdat gij wegkomt. Deze brie-