de wereld inzond, hield ik zoowel als onze moeder, u reeds lang voor dood. Men verhaalde mij thuis eene verwarde geschiedenis. Gij zoudt den dood van den kleinen Alexis veroorzaakt hebben - men geloofde, dat wroeging daarover u tot zelfmoord gedreven had.’
‘Is Alexis dood?’ riep Natalie verschrikt uit.
‘Weet gij dat niet? Gij hebt dus ook daaraan geen schuld?’
‘Hoe zou ik dat?’ riep zij, bitter weenende; ‘ik had het kind zoo lief!’
‘Het verheugt mij dat te hooren! Maar het lost mij het raadsel niet op. Was het Kozenski die u het leven in huis ondraaglijk maakte?’
Zij zweeg. Haar broeder had ontwijfelbaar het recht om alles te vernemen: wat zouden, wat konden echter de gevolgen zijn, wanneer zij door hare bekentenis den jongen krijgsman de wapens in handen gaf tegen den echtgenoot zijner moeder?....
‘Was hij het?’ drong Albert aan. ‘Gij behoeft u niet te ontzien het mij onbewimpeld te bekennen, Tali. Ik kan toch geen rekenschap meer van hem vorderen, die heeft hij reeds voor een hoogeren Rechter atgelegd.’
‘Kozenski?’ riep Natalie, doodsbleek opspringende.
‘Hij heeft zich doodgeschoten,’ zegde Albert somber, ‘toen grootvader stierf....’
‘Is grootvader ook dood?’ vraagde zij handenwringend. ‘Mijn God! is het dan slechts een reusachtig graf, dat ik thuis weervind?’
‘Thuis en in het gansche land,’ zegde hij zeer ernstig. ‘Doch luister: toen grootvader gestorven was, reisde Kozenski naar Hongarië, om in moeders naam van de goederen bezit te nemen. Er werd echter een testament gevonden, waarin met voorbijgaan van de naaste erfgenaam, onze moeder, wie slechts een jaarlijksche rente toegekend werd, de geheele nalatenschap tusschen ons beiden, u en mij, verdeeld werd, met dien verstande, dat ik de onroerende goederen bekwam, en u een daarmee overeenkomstig kapitaal in geld toegewezen werd. In zijn teleurstelling hierover joeg Kozenski zich een kogel door de hersens - Nu is de beurt van verhalen aan u!...’
Zij vatte smeekend zijne hand. ‘Laat de dooden rusten, lieve Albert,’ sprak zij zacht. ‘Dat het Kozenski was die mij verdreef, hebt gij geraden - laat al het andere met hem begraven zijn! Gij hebt mij, ik heb u weergevonden en.... ik heb niets gedaan waarover ik mij zou moeten schamen!’
Hij zag haar streng onderzoekend in de oogen, maar hij bleef hare hand in de zijne vasthouden. ‘Kwaamt gij regelrecht hierheen?’ vraagde hij.
‘Regelrecht van Wiesbaden uit,’ antwoordde zij
Hij zweeg een wijl nadenkend stil. ‘Ik zou waarlijk geen plaats en geen omgeving weten,’ sprak hij daarop, blijkbaar gerustgesteld, ‘waar een jong meisje beter thuis ware dan hier het geval is. Evenwel, lieve Tali, heeft onze arme moeder grootere rechten op u. Zij leeft eenzaam op de goederen in Hongarië.’
‘In Hongarië? En wil zij daar blijven?’
‘Naar het schijnt, ja. Haar laatste ongeluk heeft haar diep gebogen: laat ons hopen, dat hare ziel daardoor op andere wijze opgeheven is geworden! Zij draagt haar lot in den geest der boetvaardigheid en heeft verklaard niet meer in de wereld te willen terugkeeren. Ik heb met het oog daarop met mijn voogd, een oud vriend van grootvader, de noodige schikkingen getroffen, om haar het leven in het oude huis zoo draaglijk mogelijk te maken. Zoo lang echter de oorlog niet gedaan is, blijft zij alleen, zoo gij ten minste niet tot haar gaat.’
‘Natuurlijk ga ik naar onze arme moeder Maar gij, wat doet gij?’
‘Zoodra mijn arm genezen is, reis ik weer af naar het leger. Na het sluiten van den vrede neem ik mijn afscheid en ga naar huis. Daarheen roept mij mijn plicht en mijn smaak; ik wil de groote bezittingen zelf besturen, voor de pachters een goed landheer, voor mijne moeder een liefdevolle zoon en voor u, de weergevondene, een trouwe broeder zijn - in een woord, mijn leven in alle opzichten zóó inrichten, dat ik den goeden paters geen schande aandoe, die met zooveel liefde, zulk een onvermoeide zorgvuldigheid alles aanwendden wat in hun vermogen stond om wat van nature goed in mij was, te ontwikkelen en aan te kweeken. Mijn geheele leven lang zal ik hen in dank en liefde gedenken’
Hij sloeg den gezonden linkerarm om het ranke middel zijner zuster en trok haar dichter bij zich. ‘Natalie, gravin Mengenrode,’ zegde hij, haar op het voorhoofd kussende, ‘uw broeder mocht niet de eerste zijn, die u met den dierbareu naam des vaders begroet e; maar hij doet het met des te grooter vreugde, omdat uwe plaats in zijn hart niet reeds door Anna Rode ingenomen was!’
Zij wierp zich, de plagerij in zijne laatste woorden opgesloten, niet achtende, diep geroerd aan zijn hart. ‘Heb dank voor uwe liefde, Albert,’ lispelde zij.
Een dienaar trad binnen om te vragen, of het den graaf gelegen kwam zijne kwetsuur te laten verbinden, en Natalie voerde den broeder naar het voor den vriend des burchtheers gereed gemaakte vertrek, waar de dokter hem reeds wachtte.
Erwin genas slechts langzaam. Zijne wonde was door de vermoeienissen van de reis verslimmerd. Hij kreeg hevige wondkoortsen en moest het bed houden. Zijne moeder en zijne zuster weken dag noch nacht van zijne legerstede en verpleegden hem met onverdroten zorgvuldige liefde. Natalie echter liet zich slechts zelden en dan nog voor weinige minuten bij hem zien.
Dit wegblijven deed hem innig leed, want hij had zich bij zijn terugkeer als gekwetste in het vooruitzicht verheugd, door haar verpleegd te zullen worden, maar hij begreep en eerde het kiesche gevoel, hetwelk haar thans, nu haar ineognito opgeheven was, van hem verwijderd hield
Albert's verwonding was lichter Hij kon opblijven en de dokter raadde hem aan zich, zooveel mogelijk, in de vrije lucht op te houden. Dikwijls echter deelde hij de verpleging des vriends met de beide vrouwen, en was, inzonderheid als Elma in de ziekenkamer aanwezig was, moeielijk tot gehoorzaamheid aan de voorschriften des dokters te bewegen.
Een verblijdende onderscheiding viel aan de beide wapenbroeders ten deel; het sieraad der dapperen, het ijzeren Kruis, werd beiden toegezonden.
Toen Erwin, nog zwak en bleek, zijn ziekbed verliet, maakte Albert zich reisvaardig om het leger naar Parijs te volgen. Natalie echter zou een dag later onder de hoede van den rentmeester, die aangeboden had haar geleider te zijn, naar Hongarië vertrekken.
De gravin had op den dringenden wensch van broeder en zuster het verlof tot deze reis niet kunnen weigeren. Ook Erwin was te veel een man van den plicht, om zich er niet aan te onderwerpen; doch hij wilde het geliefde meisje niet laten vertrekken zonder het woord van trouw met haar gewisseld te hebben.
Hij had van zijn jongen vriend geen verklaring van het raadselachtige gedrag zijner zuster verlangd, ja, diens toespelingen daarop ter nauwernood aangehoord Hij had haar bemind en vertrouwd toen de sluier, der geheimzinnigheid haar nog dicht omhulde en het was geen overdrijving als hij zegde, dat zij geen voornamer plaats in zijn hart kon innemen. Hij twijfelde er ook nu geen oogenblik aan, of slechts een edele en gewichtige reden kon de welopgevoede dochter van een aanzienlijk geslacht bewogen hebben, het ouderlijke huis te verlaten, om in het eenvoudige gewaad eener gouvernante bij vreemden een onderkomen te zoeken. En hij wilde slechts aan haar eigen liefdevol vertrouwen eenmaal de oplossing van het raadsel te danken hebben.
Natalie was naar het stadje geweest en had van juffrouw Bauer en hare dochters afscheid genomen. De goedhartige juffrouw Bauer had haar met de oogen vol tranen vaarwel gezegd, maar was er tevens niet weinig trotsch op, dat zij de eerste geweest was, die destijds in het onbekende, hulpbehoevende meisje ‘iets voornaams’ had vermoed en beschouwde de gelukkige wending, die het lot van hare toenmalige beschermeling zoo plotseling genomen had, grootendeels als haar eigen werk.
Uit het stadje teruggekeerd begaf Natalie zich naar de ziekenzalen om daar de door haar zoo zorgvuldig verpleegden een laatste bezoek te brengen. Zij reikte hier milde giften uit en de zegenwenschen der gekwetsten werden haar daarvoor ten deel. En nu steeg zij op de hoogste tinne van het slot om van dezelfde plek, waar zij den geliefde voor het eerst ontwaard had, een afscheidsblik op het nederige landschap te werpen, dat voor haar zulk een rustig verblijf geworden was en hetwelk zij nu op het punt stond met bitter wee in het harte voor altijd te verlaten.
Zij deed zich zelve ernstige verwijten over deze weemoedigheid. Ging zij niet naar hare moeder? En wachtte haar niet de zoetste aller plichten - in vrome kinderliefde de diepgebogen, treurende moeder weer met het leven te verzoenen?
De gravin zelve had aan vrouwe von Kozenski geschreven, haar gemeld, dat hare dochter leefde en sinds hare vlucht onder hare hoede geweest was. Zij had gemeend met vergoêlijkende woorden de vergiffenis der barones voor de ontvluchte te moeten afsmeeken. Hoe snel echter was het antwoord gekomen! Met zielsverlangen breidde de verlaten vrouw de armen uit naar het teruggeschonken kind! Hoe zalig was zij in de hoop van het ophanden weerzien?
Waarom zag de jonkvrouw dan zoo sterk tegen den terugkeer op? Waarom dan meende zij, dat haar hart zou breken toen zij voor de laatste maal het oog liet weiden over de eenzame heide naar de verwijderde blauwe hoogten? - Ach! ver achter die bergen lag de weg, dien zij volgen zou, en hier - bleef hier niet alles terug wat haar leven veraangenamen en tot een paradijs op aarde vormen kon?
Zij werd in hare mijmeringen gestoord door haastige schreden op den steenen wenteltrap. - Het was Albert, die zijne zuster zocht. Gedurende den korten tijd, dien broeder en zuster hier met elkander geleefd hadden, hadden beiden elkander geheel weergevonden in de oude vriendschap en het oude vertrouwen, dat hen in hunne vreugdelooze kindsheid vereenigd en zoo menigmaal getroost had. En er was tusschen hen een schooner en verhevener vriendschap ontstaan toen zij elkander in hetzelte geloof en dezelfde liefde voor de gemeenschappelijke moeder de heilige Kerk als hare getrouwe en gehoorzame kinderen ontmoetten.
Bukkend kwam Albert door de lage deur de kleine torenkamer binnen en bleef stil naast de zuster staan, toen hij de tranen bemerkte, die haar onbewust langs de wangen rolden.
Zij keerde zich naar hem toe met een mislukte poging om het gewone lachje op hare lippen te voorschijn te roepen. Hij was in volle uniform, de genezen arm hing slechts los in den zijden draagband, op zijne borst prijkte het ijzeren Kruis. Zij zag hem bedremmeld aan; zij had hem nog niet in volle uniform gezien. En toch, in hare herinnering had zij hem reeds zoo ontmoet. Maar waar ergens kon dat geweest zijn?
‘Kom beneden!’ zegde hij en nam haar vriendelijk bij de hand; ‘de gravin heeft mij verzocht u te gaan roepen. Erwin heeft voor de eerste maal zijne kamer verlaten; zij wachten u in de groote zaal.’
Hij voerde haar naar beneden; te vergeefs raadpleegde zij haar geheugen. Zij was toch zeker nog nooit aan haars broeders zijde langs dere steenen trappen, door deze nauwe in de dikte der muren gekapte donkere gangen gegaan, en evenwel - waar kon het toch geweest zijn? Zij wilde de deur der huiskamer openen, maar Albert trok haar verder: ‘Hier wacht men ons!’ sprak hij.
De vleugeldeuren der groote zaal gingen open; hij geleidde haar naar binnen. De stralen der namiddagzon vielen door de hooge vensters in die wijde ruimte en vervulden haar met een schaterenden glans, zoodat de levensgroote [po]rte[t]ten der voorzaten rondom aan den wand een bedriegelijken schijn van leven en