arbeiders het werk staken willen, indien ik hunne eischen niet in willig; een ‘wandelapostel’ heeft hen gisteren het hoofd op hol gebracht en op dit tijdstip, nu Ik tallooze orders uit te voeren heb, ware eene werkstaking hoogst nadeelig, bijna een ondergang voor de fabriek.’
‘Het zal wel tot geen uiterste komen.’
‘Ik hoop het niet; ik ben voornemens het loon met vijf en twintig percent te verhoogen, maar daarboven kan ik niet gaan’
‘Beste Eugenius, en nochtans koestert gij vrees?’
‘Mathilde, gij kent de ontzettende macht niet van die roode partij, die hare onzichtbare draden over alle landen spint, de Internationale, die met alle middelen en millioenen aan de omverwerping der bestaande verhoudingen en der maatschappelijke orde werkt; met arbeiders, die zich aan haar verbinden, is geen vergelijk meer mogelijk, want in het hoogste ressort beslissen slechts revolvers, petroleum en straatkasseiën’
‘Gij ziet alles te duister in, lieve man, ondanks den helderen morgen.’
‘Te duister?’ Engel glimlachte droevig - ‘ik ken de strevingen dezer partij, die grootgebracht is met het gif der denkbeelden van Lasalle en Marx. Hare vrucht was het brandende Parijs, de werkstakingen in alle landen, de gruwelen in Spanje, de moordaanslagen in Duitschland, Frankrijk, Belgie en Italië. O deze macht, welke de hartstochten der verblinde menigte vleit en haar ten slotte in den dood drijft, heeft den ondergang en het verderf van alle kapitalisten gezworen - en zij zal thans ook mij aantasten.’
‘Maar hebben wij dan geen wetten, geen policie, die den eigendom beschermen?’
‘Ja, geweld tegen geweld, voorzeker; eerst wanneer de geweren knetteren en er eenige slachtoffers gevallen zijn, dan erkent men met toenemende verbittering, dit de tijd nog niet gekomen is om de vermeende rechten te verkrijgen. Maar zoover mag het niet komen, want dan is de liefde en de gehechtheid mijner arbeiders weg en deze schat ik hooger dan al het overige. En deze zouden de internationale raddraaiers mij willen ontrooven. Ik heb jarenlang gezwoegd en was bezig van den vroegen morgen tot den laten avond; dat echter mijn vlijt vruchten heeft gedragen, dat gunt mij de nijd dier opruiers niet, die het volk slechts als een middel misbruiken om hunne oogmerken te bereiken.’
Als bemoedigend legde de vrouw hare hand op den arm des mans; zij antwoordde niets.
‘Laat ons naar binnen gaan,’ zegde Eugenius na een pauze, ‘de plicht roept mij op het kantoor.’
Hij verliet het balkon, dronk haastig eene tas koffie uit en ging door den hot naar de fabriek. Daar was alles in de gewone nimmer rustende bedrijvigheid, de machinen werkten, de wielen snorden, de vuren gloeiden en zware hamerslagen deden den grond dreunen.
Tegen zijne gewoonte begaf Engel zich niet regelrecht naar het kantoor, maar bezocht eerst de werkplaatsen, de smidsen en de overige lokalen van het groote gebouw. De arbeiders groetten hun patroon eerbiedig, maar Engel meende een zekere schuwheid, menigmaal zelfs een verholen lach in de zwarte aangezichten waar te nemen. Alles ging echter zijn gewonen gang; niets gaf reden tot de veronderstelling, dat die zestienhonderd handen, die stoomende machinen, die snorrende wielen over een uur reeds stil kouden staan. Het was die onheilspellende stilte, welke ook een onweer pleegt vooraf te gaan, maar dan ook des te onverwachter voor den ontketenden storm plaats maakt.
Ook op de kantoren was men reeds bekend met het dreigende ongeluk; dit bemerkte Engel aan de vragende blikken der teekenaars, der technikers en ingenieurs toen hij hunne lokalen doorging, om zijn gewone plaats in een klein, maar vriendelijk vertrek te gaan innemen.
Dit vertrek, dat slechts door den ouden kantoorknecht Lange en soms door de werktuigkundigen, nooit echter door de arbeiders betreden werd, was het hart en de ziel van het geheele gebouw. Van hier gingen alle bevelen, alle maatregelen uit; hier werd alles wat betrekking had op het grootsche bedrijf der fabriek bewerkt, geordend en voleindigd.
Engel liet zich in den leeren stoel neervallen en steunde het zorgenvolle hoofd in de hand; hij opende niet terstond, gelijk anders zijne gewoonte was, de brieven, die voor hem op den lezenaar lagen; wanneer de geest een ongewone gebeurtenis voorziet, dan stelt hij geen belang in het dagelijksche. Er waren slechts weinige minuten verloopen, als de oude Lange drie arbeiders uit de fabriek aanmeldde, die den patroon wenschten te spreken.
‘Zij zetten er veel haast achter,’ mompelde Engel en gaf daarop last de liê binnen te laten. Hij bleef bedaard in zijn zetel zitten, geen spier verraadde zijne inwendige ontroering, want hij wist, dat hij die menschen door bedaardheid en waardigheid het beste ontzag kon inboezemen.
Door twee andere minnen gevolgd betrad Hartman het privaat-kantoor, en de knecht sloot op een wenk van zijn heer de deur.
‘Gij verlangt mij te spreken?’ vraagde de chef, zijn groot oog vast op de mannen vestigende ‘En voor welke aangelegenheid?’ Zijn toon was afgemeten, doch niet onvriendelijk.
‘Wij komen als deputatie uit naam van al de kameraden,’ ving Hartman met ietwat onvaste stem aan.
‘Allen zonder uitzondering?’ vraagde Engel.
‘Zonder uitzondering,’ bevestigde Hartman. ‘Wij hebben de opdracht u mee te deelen, dat wij voor het tot dusverre betaalde loon niet meer werken kunnen.’
‘Zoo; gij verlangt dus hooger loon? Wat zijn uwe eischen?’
‘De loonsverhooging is het niet alleen, die ons hierheen voert.’
‘Derhalve nog meer?’ Engel stond langzaam van zijn stoel op, en terwijl een lichte blos zijne wangen kleurde, zegde hij:
‘Wie heeft hier Voorwaarden te stellen: gij of ik?’
‘Nog hebt gij te bevelen, mijnheer Engel; wij kunnen echter volstrekt met het tegenwoordige inkomen bij de dure tijden niet meer leven.’
‘Ik erken den moeilijken toestand en heb reeds met mijn deelgenoot, den heer Roos, daaromtrent overlegd. Maar wetten laat ik mij niet stellen.’
‘Wij verzoeken onzen toestand zoodanig te verbeteren als de tijdsomstandigheden het vereischen; gebeurt dit niet dan staken wij gezamenlijk zonder uitzondering den arbeid.’
‘Gij dreigt mij dus: inwilligen of.... Sinds wanneer is deze geest van weerspannigheid, van verzet in u gevaren? Wie heeft u in al de jaren werk verschaft en zoo betaald, dat het den vlijtigen mogelijk was een aangenaam leven te leiden? Heb ik u of hebt gij mij gevoed? En al rust het Iaatste ook op wederkeerigheid en ruiling, dan zijt gij toch allen te samen met de ruwe kracht uwer handen een dood kapitaal, wanneer de geest, de hoogere leiding ontbreekt, die de gansche onderneming regelt, ordent en de machinen het leven inblaast. Maar ik wil het u zeggen, Hartman, en gij kunt het den overigen overbrengen: de weerspannigheid spruit diaruit voort, dat de zoogenaamde volksvrienden u het hoofd op hol gebracht hebben! Deze menschen zonder geloof en moraal, die dikwijls reeds met de justicie wegens oneerlijke handelingen in botsing geweest zijn, verblinden u door machtspreuken en opgeblazen volzinnen, zij praten van ontwikkeling des arbeiders, van zijn beklagenswaardig lot, zij zijn gezworen vijanden van de maatschappelijke en godsdienstige orde en rusten niet voor de verblinde en opgehitste menigte naar straatsteenen en dynamiet grijpt. Gelooft gij dan dat de verbetering van het lot der werklieden het doel dezer raddraaiers is? Deze leus is slechts de dekmantel voor hunne ware, maar geheime oogmerken; zij willen u tot leden der Internationale maken; gij betaalt maandelijks uwe duiten en de heeren leiders trekken luierend door het land en leven op uwe kosten.’
‘De sociaal-democratie meent het eerlijk met ons werklieden, want zoo spreekt de logen en het bedrog niet,’ antwoordde Hartman. ‘Zij verlangt dat wij meer kundigheden aanleeren, dat wij ons vereenigen, om zelf onzen arbeid te verkoopen en de percenten, die thans in de handen van eenigen vloeien, onderling te deelen; zij verlangt deugdelijke volksscholen, scheiding der Kerk van de school, en den godsdienst der humaniteit.’
‘Ik heb u steeds als een verstandig en bedachtzaam man leeren kennen, Hartman, en het verwondert mij dus, dat gij deze gemeenplaatsen en machtspreuken voor goede munt aanneemt. Doch laat ons niet over meeningen twisten; het geldt hier een praktische oplossing van een ernstige zaak. Gij wilt dus den arbeid staken, indien ik uwe eischen niet in willig?’
‘Ja, wij zijn vast besloten.’
‘En ik ben even vast besloten, mijne voorwaarden, die met den loop der zaken en de stijging van de prijzen der levensmiddelen in overeenstemming zijn, te stellen en geen jota meer toe te staan. Leert eerst de waarde van het geld schatten en leert sparen, in plaats van 's avonds uw geld in de kroegen te verteeren en het aan de Internationale te offeren. Gaat thans, ik zal de zaak overleggen en u bescheid doen toekomen.’
De mannen verroerden zich niet en zagen elkander vragend aan. Het nadrukkelijke optreden van hun patroon had hen toch eenigermate uit het veld geslagen.
‘Wij hebben in last, een bepaald antwoord mee te brengen,’ nam Hartman weef het woord op.
‘Zoo, gij dringt dus aan? Deze soort van verzoeken is mij nieuw; dat zijn ook de vruchten van communistische ophitsingen.’
Op Engel's voorhoofd zwollen de aderen.
‘Om kort te gaan, ik wil aan de zaak een einde maken: ik geef aan allen vijf entwintig percent loonsverhooging Daarmede basta!’
De deputatie zweeg.
‘Wat verlangt gij nog meer? Was mijne toezegging niet duidelijk genoeg?’
‘Wij hebben andere bedingen.’
‘Komaan, Hartman, noem mij dan deze bedingen, ik ben er waarlijk nieuwsgierig naar.’
Engel ging bedaard het kantoor op en neer, doch bleef nu plotseling voor Hartman staan en vestigde zijne groote blauwe pogen doorborende op die des werkmans. Deze zag eenigszins verlegen naar den grond, vermande zich echter spoedig en antwoordde bits: ‘Wij verlangen eerstens vijftig percent loonsverhooging. De arbeid zal des daags niet langer dan acht en des nachts zes uren duren. Eindelijk zal een uit ons midden bij de afsluiting óp het einde des jaars inzage van de boeken gegeven worden, en de netto winst van den arbeid u en ons gelijkmatig ten goede komen.’,
‘Gij zijt onbeschaamd!’ berstte Engel uit: Daarop wees hij gebiedend met de hand naar de deur.
‘Is dat uw laatste woord?’ vraagde Hartman.
‘Mijn laatste!’
‘Dan staken wij den arbeid.’
‘Goed; draagt ook de gevolgen!’
‘Of gij!’ bromde Hartman, terwijl hij gloeiend van toorn de deur achter zich in het slot wierp.
‘Het is gedaan,’ morde Engel, met de hand over het voorhoofd strijkende; ‘de kri sis ingetreden Maar ik kan niet anders - deze eischen waren inderdaad even ongehoord als onverwacht’
Daar ging de denr open en, de opzichter det fabriek trad ontsteld met doodsbleek gelaat binnen
‘Wat is er, mijnheer Rijnders?’
‘Oproer, mijnheer Engel,’ stamelde de opzichter. ‘Al de arbeiders verkeeren in de grootste opgewondenheid: zij schreeuwen, vloeken, lachen, zingen en verlaten met troepen de fabriek.’
‘Ik weet het; de menschen zijn meer te beklagen dan te veroordeelen; zij zijn opgestookt; de koorts der werkstaking hangt in de lucht; misschien komen zij nog tot inkeer.’
‘Maar de machinen staan stil, het werk ligt onafgedaan!’