VIII.
De wapenbboeders.
‘Blijft gij onder alle omstandigheden hier?’ vraagde Erwin Detburg aan zijne moeder.
‘Onder alle omstedlgheden!’ gaf zij verbleekend ten antwoord Zij had den zin dier vraag goed begrepen; zij had al dadelijk met grooten angst vooruitgezien wat komen zou; maar zij was er geen minuut over in twijfel wat haar te doen stond.
Gelijkvloers van het slot werd al het noodige in gereedheid gebracht voor mogelijke, inkwartiering van doortrekkende troepen. Groote hoeveelheden levensmiddelen van allerlei aard werden ingekocht en in de keuken nog eenige meiden aangenomen, om als het gevorderd werd, geen personeel te kort te komen. Een vleugel echter werd tot opneming van gekwetsten bestemd en de noodige maatregelen getroffen, om de ongelukkigen in lichamelijk en geestelijk opzicht op het doelmatigste te kunnen verplegen.
Erwin was bij al deze toebereidselen onvermoeid bezig en werkzaam. Toen alles gereed was, verklaarde hij zijne moeder met de vriendelijke beslistheid, welke een hoofdtrek van zijn karakter was, dat hij voornemens was reeds den volgenden dag naar het legercorps van den kroonprins te vertrekken.
‘Ik wist het vooruit,’ zegde de edele vrouw, ‘en ik wist ook dat gij niet anders handelen kunt.’
Zij wierp zich, in tranen uitbrekende, aan zijne borst - hij kuste haar diep bewogen, onmachtig om een woord uit te brengen.
Hij bracht den nacht door met schrijven Den anderen morgen ontvingen de drie vrouwen met hem tegelijk de Heilige Communie. Op het oogenblik van scheiden knielde hij voor zijne moeder.
‘Uw zegen, moeder!’ sprak hij. ‘Hij zal mijn beschermer en mijn schild zijn in strijd en gevaar!’
‘De Heer der heirscharen zij met u, mijn zoon,’ zegde de gravin plechtig, terwijl zij, evenals in de dagen zijner kindsheid, op zijn voorhoofd het kruisteeken maakte. Zij had haren wil in heeten strijd tegen de natuurlijke liefde haars harten met den wil Gods vereenigd, en liet den beminden zoon gaan met den geheelen heldenmoed der kristelijke moeder.
Hij ging op Natalie toe en reikte haar de hand. ‘Vergezel mij met uw gebed,’ zegde hij, ‘en sta mijne moeder ter zijde als ware zij uwe eigene moeder!’
De tranen, die zij vruchteloos poogde terug te dringen, de laatste, sidderende druk harer slanke vingers, die in zijne rechterhand lagen, waren het eenige antwoord van het bleeke meisje.
Hij omhelsde de snikkende Elma en snelde heen. De drie vrouwen vielen elkander weenend in de armen. Alle vooroordeelen, alle bezorgdheden, alle kleingeestige nevengedachten, alle eigene wenschen waren tusschen haar ter zijde gesteld, en hare harten waren vereenigd in een zelfde liefde en een zelfde gebed voor den geliefde.
Toen de gravin later in Erwin's kamer kwam, vond zij op zijne schrijftafel een verzegeld pakket met het opschrift: ‘Mijn laatste wil. In geval van mijn dood door mijne moeder te openen.’
Door een kille huivering aangegrepen, legde zij het pakket in een lade van haar secretaire, sloot die en stak den sleutel bij zich. ‘Slechts dat niet, mijn Heer en mijn God!’ smeekte zij uit de diepste diepte van haar beangstigd hart, doch zich dadelijk daarop bezinnende, boog zij vol ootmoed het hoofd en zuchtte: Niet gelijk ik wil, Vader, doch gelijk gij wilt, Amen.
Terwijl de witte vlag met het roode kruis op de tinnen van den Detburg wapperde en binnen in het slot alles tot opneming van gewonde krijgslieden ingericht werd, had zich daar buiten in het stadje eene vereeniging gevormd van vrouwen en meisjes, met het doel voor de behoeften van het in het veld staande leger, voornamelijk de gekwetsten, te werken en te zorgen.
De vrouw des rentmeesters en hare beide dochters behoorden onder de ieverigste leden dezer vereeniging Ook zij hadden op het altaar der vaderlandsliefde een offer moeten opdragen, dat aan aller hart gelijkelijk zwaar viel. Lodewijk en Ferdinand, de zoon en broe der, en de verloofde, hadden hun vreedzamen werkkring verlaten en bevonden zich onder de eersten der uitrukkende troepenafdeelingen.
Zoo lang de lokalen van den Detburg nog ledig waren en de tijd der bewoonsters daar nog niet vereischt werd, zond de gravin dagelijks de twee jonge meisjes naar het stadje om juffrouw Bauer bij haren arbeid de behulpzame hand te bieden. Zij zelve bleef thuis. Zij had in dezen zwaren tijd meer behoefte dan ooit aan het verkeer met God. Van nature niet mededeelzaam, had zij in hare langdurige afzondering er zich nog meer aan gewend, alles, wat hare ziel op ongewone wijze - hetzij in vreugde of droefheid - beroerde, zwijgend in zich zelve te besluiten. Sprak zij er van, dan was het in den regel reeds voorbij.
Zoo sloot zij zich ook thans het liefste in het kleine bidvertrek op, hetzelfde waarin Natalie eens den goeden pastoor haar hart ontsloten had. Deze echter en Elma verrichtten haren nieuwen arbeid met de rekbare bereidwilligheid der jeugd en vooral Natalie was een der naarstigste en geschiktste werksters der vereeniging.
‘Hebt gij gisteren de troepen zien doortrekken?’ vraagde de kleine Sophie, terwijl zij met angstvallige nauwgezetheid volgens het voorschrift pluksel gereed maakte. ‘De lieden waren allen zoo opgeruimd en zoo moedig’
‘En zoo dankbaar voor de koffie,’ viel hare moeder in.
‘En voor papa's sigaren,’ voegde Augusta er bij.
Juffrouw Bauer was namelijk op het bericht van het doortrekken der troepen, voor het aanbreken van den dag opgestaan, om in haren waschketel koffie te bereiden, welke zij in wateremmers aan de hofpoort liet gereed zetten en aan de soldaten toereikte. Een vroolijk hoera werd haar daarvoor door de verkwikten gebracht.
‘Weten de soldaten het wel dat wij hier verbandbenoodigdheden voor hen gereed maken?’ vraagde Elma.
‘Gewis weten zij dat,’ antwoordde juffrouw Bauer, ‘en ik denk, dat daarin voor hen een groote troost moet liggen.’
‘Een troost, beste juffrouw Bauer?’ vraagde het jonge meisje nadenkend. ‘Dat had ik niet gedacht - ik meen integendeel, wanneer die arme menschen zoo luchthartig voorbijtrekken en zich van den strijd wie weet welke vreugde, voor alles den gewissen zegepraal beloven - het hun allen moed zal benemen wanneer zij er aan denken dat middelerwijl reeds alles in gereedheid gebracht wordt voor den tijd, dat zij hulpeloos en vol smarten, doorschoten en gekapt terugkomen.’
De kleine was geheel in vuur geraakt, hare wangen gloeiden, de blauwe oogen stonden vol meelijdende tranen.
Natalie zag haar liefdevol aan. ‘Niettemin moet er toch voor hen gezorgd worden,’ merkte zij aan.
‘Natuurlijk,’ riep Elma. ‘Ik kan er mij echter maar niet mee vereenigen, dat men die arme menschen in den dood voert voor eene zaak, die de minsten hunner van ganscher harte tot de zijne gemaakt heeft! Wanneer ik er aan denk hoe dierbaar ieder soldaat op zich zelven aan de zijnen is en hoe weinig het leven van zoo vele duizenden in den oorlog geteld wordt....’
‘Ach, lieve hemel!’ zuchtte juffrouw Bauer, ‘dat is juist het eigenaardige van den oorlog! Hoe wilt gij dat veranderen, lieve gravin?’
‘Daarom juist kan ik den oorlog niet begrijpen,’ hernam de kleine.
De binnenkomst van den heer Bauer onderbrak het gesprek. Hij had een telegram in de had. ‘Victorie!’ riep hij. ‘Er heeft een groote slag bij Weissenburg plaats gehad. Wij hebben gezegevierd!’
‘Gezegevierd?’ riepen de vrouwen als uit een mond. ‘O, God zij gedankt!’
De zwijmel van den zegepraal overmeesterde de bezorgde harten. Ook de jonge Elma werd er door meegesleept. Zij dacht voor het oogenblik niet meer aan de bloedige offers, zij morde niet meer over het ontzettende, geheimzinnige