Eene werkstaking
Eene bijdrage tot de geschiedenis van den dag.
I.
‘Dat verstaat gij niet, vrouw! Gijlieden kunt niets dan weeklagen en bidden en als de man handelen wil, dan beeft en siddert gij. Laat mij met vrede - ik zeg het u voor de laatste maal!’
‘De weg, dien gij betreden hebt. Hendrik, leidt tot geen goed doel; ik bid u, laat af van uwe kameraden, zij deugen niet.’
‘Geen woord meer daarover! Wat weet gij van het doel, dat wij beoogen? Daarvan kent gij evenveel als ik van het potkooken. En waarom deugen mijne kameraden niet? Omdat mijnheer de pastoor in de kerk voor de opruiers, de liê die staat en godsdienst bestrijden, gewaarschuwd heeft? Wat de pastoor opdischt is een evangelie - alle andere menschen liegen. Natuurlijk!...’
‘Ik bid u, man, sla toch zulke taal niet uit in het bijzijn der kinderen.’
‘Maak mij dan het hoofd niet warm, vrouw! Ik zou met u naar de kerk moeten gaan, zeer ingetogen aan uwe zijde knielen, den rozenkrans bidden en dan, op Onzen Lieven Heer vertrouwend, de handen rustig in den schoot leggen en toezien hoe alles het achterste voren gaat, ik zou dulden, dat de ‘heeren,’ de groote kapitalisten rijk worden op kosten der arbeiders, zich mesten met ons zweet en bloed en ons dan nog bovendien behandelen als honden, die hun voor een genadigen trap en een stuk droog brood dankbaar zouden moeten zijn! Dat ontbrak er nog aan!’
De vrouw zuchtte en zweeg.
‘Heb ik dan ongelijk,’ ging de man, zich meer en meer opwindende, voort, ‘is het dan mogelijk, dat wij arme menschen bij de dure prijzen, de hooge huishuren leven kunnen? Alles slaat op; alles wordt van dag tot dag duurder De grooten bedriegen en stelen; de waarde van het geld daalt hoe langer hoe meer; in de fabrieken worden onze krachten tot in het uiterste geeischt: de fabrikanten voeren de prijzen steeds hooger op, ‘dewijl de grondstoffen en de loonen gestegen zijn wanneer wij echter, de arbeiders, die de heeren hun levensmerg ten offer brengen, opkomen en hooger loon verlangen, omdat wij ook alles, tot de kleinste dingen toe, dubbel zoo duur als vroeger moeten betalen, dan valt alles, Kerk, staat, de pers en de rijke woekeraars ons te lijf en schreeuwen over ‘internationale en communistische woelingen.’
‘Ik ontken den nood niet, Hendrik; ik lijd toch zelf bitter onder de tijdsomstandigheden; maar ik meen, dat de loonsverhooging door andere middelen dan door geweld zou kunnen verkregen worden. Het gist onder u; gij wilt meer dan de 25 percent; gij wilt den strijd van den arbeid tegen het kapitaal met bloed en geweld doorzetten - en dat gaat niet.’
‘Vrouw, deze woorden hebt gij alweer opgevangen op een plaats, waar natuurlijk slechts gehoorzaamheid en kristelijke onderwerping gepredikt wordt. De pastoor kan dit voor zijn persoon goed vinden, dat is zijne zaak; wanneer ik echter zie, dat mijne kinderen van dag tot dag bleeker worden, dat ik bij allen vlijt de middelen niet verdienen kan, om hen te voeden, behoorlijk te kleeden en wat te laten leeren - en wanneer ik van den anderen kant zie, hoe het rijke volk luierikt en brast, in prachtige koetsen rijdt en in zijde en fluweel ruischt, Champagne drinkt, die onze zweetdroppelen betalen, dan loopt mij de gal over, dan rust ik niet vóór het anders geworden is.’
‘Maar, gelooft gij dan, lieve man, dat gij tegen dat kwaad iets kunt uitrichten? Alle schoone woorden, die uwe apostelen, de nieuwe wereldhervormers, uitbazuinen, alle schoonklinkende gezegden, waarmee zij u het hoofd verdraaien, leiden tot niets anders, dan dat gij in het oogenblik des gevaars weerloos tegenover de bajonnetten staat en gij, als gij naar breekijzer en petroleum grijpt, neergeschoten wordt. Waartoe het voert, hebben wij bij de parijzer Commune, in Spanje, Engeland, Frankrijk en Duitschland reeds gezien’
De man, die tot dusverre opgewonden in de kamer op en neer gegaan was, bleef plotseling staan en terwijl een spottende, verwonderde lach over zijn baardig aangezicht vloog zegde hij:
‘Gij zijt bijzonder goed bekend met deze zaken. Wie heeft u al die gedachten in het hoofd gebracht?
‘Mijn broeder heeft het mij verhaald.’
‘Zoo! nu de lafaard is er ook wel niet toe geschikt om de hand mee aan het werk te slaan.’
‘Hij beoogt slechts ons bestwil en wenschte u voor een mogelijk ongeluk beschermd te zien.’
‘Ik heb zijn raad en zijne bescherming niet noodig? Ik wil niets anders dan dat ik leven kan als een mensch; maar dat is niet meer mogelijk, want de handenarbeid gaat zijn ondrrgang steeds meer te gemoet. Onze werkplaatsen werden verdrongen door de fabrieken de prijzen gedrukt door den machinenarbeid, wij allen zijn de slaven en offers van de centralisatie van het kapitaal. Vroeger had ik een eigen werkplaats, thans ben ik een rad in een machine. En vangt de uitzuiging niet van onderen aan? Onze huisheer, die woekeraar heeft ons in de huur opgeslagen: toen ik naar eene andere woning omzag, eischte men een huurprijs, die mij deed ontstellen en daarbij wilde men nog geen kinderen hebben en daarop moesten wij voor deze twee hokken hier den gevorderden prijs betalen. Hoe zal dat eindigen? - Maar het moet en zal anders wor den!’
De man, die zoo gesproken had, Hendrik Hartman genaamd, liet zich mismoedig op een stoel zinken en staarde somber voor zich uit. Het was een groote, breed geschouderde man van omstreeks veertig jaar. Hij was smid in de groote werktuigfabriek van Engel & Cie, en zijne vereelte handen, zijn zwart aangezicht bewezen, dat hij geen luierik was. De oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, waren groot en glinsterend, de geheele uitdrukking van zijn gelaat verraadde geest en ijzeren wilskracht. Op de sterke hooggewelfde borst hing een zwarte gekroesde baard af en de opgerolde mouwen van zijn bruinen kiel lieten een paar sterke, gespierde armen erkennen.
Het kleine armoedige vertrek was door een petroleumlampke verlicht; aan de tafel zat een meisje haar schoolwerk te maken, terwijl een kleine jongen half slapend in een hoek leunde. De vrouw wiegde het kleinste op hare armen in slaap.
Op de naburige torenklok sloeg het acht uur.
‘Het is tijd om te gaan slapen, kinderen,’ zegde de moeder en terstond verdwenen de beide grootsten in de aangrenzende donkere kamer, als waren zij blijde de tegenwoordigheid van den slecht geluimden vader te kunnen ontvluchten. De moeder volgde hen met het jongste kind, verrichtte gemeenschappelijk met de kleinen het avondgebed en keerde daarop in de woonkamer terug.
Zij ging aan de tafel zitten, trok de lamp naderbij en begon zwijgend en zuchtend een kleedingstuk der kinderen te lappen; slechts bij tusschenpoozen wierp zij een steelschen oogslag op den somberen man tegenover haar.
De vrouw kon dertig jaar oud zijn, maar de frischheid der jeugd was uit haar gelaat geweken. Kommer, ontbering en zorgen hadden reeds met scherpen griffel in de bleeke trekken gegroefd. Haar kleeding was eenvoudig, maar rein en hoewel het vertrek en het weinige huisraad duidelijk armoede en behoeftigheid verraadden, was het toch onmiskenbaar dat de zorgende en bedrijvige hand der huisvrouw door reinheid en ordelievendheid aan het geheel een zekere gezelligheid wist te geven.
Na zijne pijp uitgerookt te hebben stond Hartman op en nam zijne muts van den nagel in den muur.
‘Gaat gij uit?’ vraagde de vrouw schuchter doch niet zonder iets licht verwijtends in den klank harer stem; haar angstig smeekend oog vulde zich met tranen.
‘Wat hebt gij daarmee te maken?’ antwoordde de man barsch. ‘Ik zal toch wel zoo veel vrijheid hebben om zelf te beslissen of ik blijf of niet; en als ik den ganschen dag onder zwaren arbeid voor het vuur gestaan heb, zal ik mij des avonds toch wel een glas bier durven veroorloven, te meer daar uw gezanik mij van hier verdrijft.’
‘Ik gun u gaarne die kleine en noodzakelijke uitspanning, maar ik verzoek u dringend, Hendrik, ga niet naar de vergadering!’
‘Domme praatjes!’ bromde Hartman en dreunend vloog achter hem de deur in het slot.
‘Alles spant tegen ons samen,’ mompelde hij toornig in zichzelven, terwijl hij over de straat liep en regelrecht op zijn doel afging. ‘De staat, de Kerk, de pers en ten slotte ook nog de eigen vrouw. Zullen wij arme arbeiders dan niet eens het recht hebben aan de verbetering van ons lot te werken?’
Op den hoek eener straat bleef hij staan en