maar in de annonce geschreven. Ik wil geen geleerde worden, gij behoeft het ook niet te zijn. Gij moet mij slechts liefhebben; - ik heb u reeds nu zeer lief. Kom mede naar mijne kamer, de uwe zal daar kort bij ingericht worden! Niet waar, mama?’
Zij had Natalie bij de hand gevat en wilde haar meetrekken. Het arme meisje wist niet, wat haar overkwam. Zij poogde vruchteloos zich aan de liefkozingen te onttrekken, die zij zoo gaarne beantwoord zou hebben, aan het vroolijk gesnap een einde te maken, hetwelk haar evenwel de vervulling van haar dierbaarste wenschen voorspiegelde.
‘Genadige gravin,’ stamelde zij eindelijk, ‘het is nog niet uitgemaakt....’
‘Wat uitgemaakt?’ viel Elma haar onstuimig in de rede. ‘Ik heb eene vriendin noodig, en gij zijt gekomen om mijne vriendin te worden! Dat is genoeg!’
De gravin zat intusschen in diep nadenken verzonken, met de handen in den schoot gevouwen, en de oogen neergeslagen. Thans stond zij op als was zij tot een besluit gekomen.
‘Lieve Elma,’ zegde zij, ‘de zaak is in zoo verre nog niet uitgemaakt, dat mejuffrouw ons volstrekt weigert mede te deelen, van waar zij komt, wie hare ouders zijn.’
‘Maar, mama,’ riep Elma, ‘wat is er aan gelegen van waar zij komt, daar zij nu hier Is?! Zij heeft geen ouders noodig, dewijl ik hare vriendin ben! Zoo heb ik het altijd gewenscht, een vriendin geheel voor mij alleen, om wie zich niemand bekommert. Dat bevalt mij uitstekend! Dus, mamaatje....’ - Zij had Natalie opnieuw bij de hand gevat en wilde haar uit de kamer voeren; doch de gravin hield haar terug.
‘Ik weet slechts één uitweg,’ sprak zij ernstig, ‘om de voorzichtigheid welke mijn plicht als moeder van mij vordert, met Elma's verlangen en mijn eigen wenschen te vereenigen. Zijt gij katholiek, mijn kind?’
Eenigszins verwonderd over die vraag, beantwoordde Natalie die bevestigend. Wat kon daarvan de bedoeling wezen? De gravin knikte echter bevredigd.
‘Dan stel ik u voor,’ hernam zij, ‘uw geheim getrouw naar de waarheid en zonder eenige achterhoudendheid aan een priester toe te vertrouwen - volkomen als onder het zegel der biecht - doch met het voorbehoud, dat hij mij mag zeggen of hij u, na de mededeelingen die hij van u vernomen heeft, voor een gepaste gezellin mijner dochter beschouwt.’
‘Moet ik biechten?’ riep Natalie, met moeite hare tranen bedwingende, uit. ‘Maar, mevrouw de gravin, het is geen zonde, die ik begaan heb, welke mij tot zwijgen noodzaakt.’
‘Des te beter,’ antwoordde de gravin bedaard. ‘Wat ik van u verlang, mijn kind, is niet zoozeer, dat gij een generale biecht zoudt spreken, als wel, dat gij onzen pastoor, een waardig, menschlievend, bejaard geestelijke en een langjarige vriend onzer familie, door uw vertrouwen in staat stellet, mij in dit moeielijke geval te raden, eenigermate borg voor u te zijn. Ik zal dien natuurlijk van hem aannemen zonder de geringste verklaring omtrent den inhoud van uwe mededeeling te eischen. Zijt gij daarmede tevreden?’
‘Ja,’ antwoordde Natalie na kort beraad. ‘Waar kan ik den priester vinden?’
Elma viel haar juichend om den hals. ‘Dat is heerlijk,’ riep zij, ‘onze goede pastoor zal gewis niet neen zeggen, daarvoor ken ik hem.’
‘Freule Elma is er niet aan gewoon neen te hooren zeggen, merkte de rentmeester glimlachend aan.
‘Dat is waar,’ hernam zij trouwhartig, ‘tot dusverre is nog alles altijd geschied gelijk ik gewenscht heb.’
De gravin was opgestaan en vatte Natalie bij de hand. ‘Wacht zoo lang hier,’ zegde zij, de deur van de aangrenzende kamer openend; ‘Ik zal u den geestelijke zenden.’
Elma ging ijlings heen om het betreffende bevel te geven.
De gravin bleef met den rentmeester alleen. ‘Ik begrijp mij zelve niet,’ zegde zij nadenkend. ‘Men pleegt zoo angstvallig getuigschriften van de geringste meid te vorderen, die men in dienst nemen wil - en hier komt een volledig onbekende, die hare afkomst en haar waren naam verzwijgt, en ik kan het niet over mijn hart verkrijgen, haar eenvoudig af te wijzen.’
‘Des te eerder zal ik verschooning vinden genadige gravin,’ antwoordde hij, ‘dat ik, aa denzelfden indruk gehoor gevende, het arm kind herwaarts bracht. Ik verzette er mij lang tegen.’
‘Gij hebt geen verschooning noodig,’ hernam zij met levendigheid. ‘Ik zou het er, in het ergste geval, liever op aan laten kome door een schuldige misleid te zijn dan een onschuldige ongelukkige de bescherming en de hulp te ontzeggen, die ik in staat ben haar te verleenen.’
Toen Natalie zich alleen zag, ademde zij ruimer. Er bestond vooruitzicht, dat zij hie een onderkomen vinden zou. Zij zou mogen leven onder de oogen dezer moederlijke vrouw, zou de gezellin, de vriendin van dit beminnenswaardig kind worden. Maar zij moet om hiertoe te geraken een geheel vreemde, een priester haar geheim toevertrouwen! En deze priester zou het beslissende woord over haar lot uit te spreken hebben! Zij had nooit onder een geregelde geestelijke leiding gestaan. Nooit zette een priester een voet in het huis harer moeder, het jonge meisje had van de geestelijken altijd slechts hooren spreken als menschen, die mer moet vreezen en wantrouwen. Daarom beefde zij terug voor het onderhoud, dat haar wachtte, terwijl zij nochtans in het diepste harer ziel, gedreven door de onweerstaanbare begeerte naar vertrouwelijke mededeeling, die in elk beangstigd en bekommerd hart leeft, daarnaar verlangde.
De kamer, waarin zij wachtte, scheen het bidvertrek der gravin te zijn. Er stond een klein altaar in, op hetwelk een prachtig marmeren Moedergodsbeeld tusschen gevulde bloemvazen en gouden kandelaars prijkte. Voor het altaar hing een brandende lamp. Aan den muur daarachter hing een groot kruisbeeld. Voor de trappen van het altaar stond een eenvoudige, houten bidbank, op welker lezenaar gebedenboeken en een rozenkrans lagen. Het was hiei zoo plechtig, de kleine ruimte ademde zulk eer stille, kalme godsvrucht, dat het bange gemoed van het arme meisje er weldadig door getroffen werd. Zij zonk op de bidbank neer in een vurig, vertrouwensvol, woordeloos gebed.
‘Geloofd zij Jesus Christus!’ liet een mansstem zich naast haar hooren.
Verschrikt sprong zij op: een bejaard mar in priesterlijke kleeding stond voor naar. Het was een hooge eenigzins gebogen gestalte met spaarzame, licht vergrijsde haren. Verstand er goedheid spraken uit de edele trekken, uit de donkere oogen, die licht onderzoekend op het jonge meisje rustten. Zij stond bedremmeld voor hem, niet in staat een woord te uiten, zij had zelfs vergeten zijn groet te beantwoorden.
‘Naar ik vernomen heb,’ zegde de geestelijke welwillend, ‘hebt gij er in bewilligd mij uw vertrouwen te schenken. Is zulks het geval, dan ben ik bereid u aan te hooren.’
Zij herstelde zich zoo goed mogelijk. ‘Het is een zeer vreemde geschiedenis, die ik u heb mede te deelen, eerwaarde,’ stamelde zij.
‘Voorzeker niet vreemder dan wij gewoon zijn aan te hooren,’ antwoordde hij geruststellend. ‘Ga zitten, mijn kind,’ voegde hij er, op een stoel wijzende, bij.
Zij gehoorzaamde. Hij nam tegenover haar plaats en wachtte geduldig tot zij zich genoegzaam hersteld had, om hem hare geschiedenis te verhalen.
Zij deed het aanvankelijk hortend, schuchter, onsamenhangend. Hij kwam haar te hulp met deelnemende opmerkingen en gepaste vragen. Haar hart ontsloot zich meer en meer, de blik haars geestes werd helderder, haar geheele korte leven ontrolde zich voor hare herinnering en zij verhaalde het in onopgesmukte, eenvoudige bewoordingen, tot op het huidige oogenblik toe.
‘Neem het meisje aan, mevrouw de gravin,’ sprak de geestelijke toen hij tot de wachtende dame in de belendende kamer terugkeerde. ‘Neem haar op onder het beschermende dak van uw huis, in de liefde van uw hart! En wat gij voor dit hulpbehoevende meisje doet, moge de Heer u aanrekenen als aan Hem zelven bewezen!’