[Nummer 32]
Onze gravures.
Huiselijk onweer.
Ziedaar, als opvatting, als uitdrukking, als uitvoering denken wij, een inderdaad prachtig tooneel. Huiselijk onweer! De man is van zijn werk gekomen en hoopt nu eens goed en veel te eten; maar de soep is aangebrand en dewijl hij nog al kort is aangebonden, begint hem het bloed zoo wat te koken.
huiselijk onweer, naar fröschel.
Terwijl hij aan 't hameren was, heeft hij zijne vrouw in de straat een buurtpraatje hooren houden en dat maakt hem altijd kittelig Reeds twintig keer heeft hij haar gezegd: ‘laat toch dat “lameeren” daar, en zorg voor uw huishouden!’ Maar 't is of hij dezen raad, of zoo gij wilt dat bevel, aan den klokkentoren geeft. Even als deze begint de vrouw op gegeven oogenblik weer te rammelen en te ratelen.
‘En waarom zou ik niet een woord mogen zeggen aan de buren? Wel, dat zou wat schoons zijn! Gij, gij zit na uw werk aan de kegelbaan of aan den biljart, en ik zou niet eens een buurtpraatje mogen houden!’
Manlief heeft reeds zóó dikwijls een snauwend en klauwend antwoord gekregen, en vrouwlief neemt soms eene zoo dreigende houding aan, dat hij denkt zijne opmerkingen met meer te zullen herhalen; doch nu hij, na trouw gewerkt te hebben, de soep niet eetbaar vindt, kan hij zijne grammoedigheid niet langer verkroppen; toch berst hij nog met los.
Hij werpt nog slechts zijnen lepel over de tafel heen en blijft mokkend zitten zien.
‘Waarom eet ge niet?’ vraagt vrouwlief.
‘Dat is geen eten voor een eerlijk werkman.’
‘Zóó? Wat eten moet gij dan wel hebben? Ha! Mijnheer lust geen erwtesoep!’
‘Ik eet ze integendeel gaarne; maar ik wil geen aangebranden kost.’
‘Wat zegt ge daar? aangebranden kost?’
‘Ja, de soep is aangebrand.’
‘Maar ik geloof dat gij uw zinnen kwijt zijt!’