Vertellingen van Grim.
(Eene lezing in een vriendenkring.)
Groote menschen hebben ongelijk zich niet veelvuldiger met wat de kinderen betreft bezig te houden. Er ligt in de kinderwereld altijd veel voor hen te leeren, als zij slechts willen nadenken. Ik heb dikwijls gesproken van een boek dat door een man van talent, door een diepzinnig man zou moeten geschreven en getiteld zijn: ‘de wereld in kinderschoenen.’ Men zou in de kinderen veel terug vinden van 't geen de groote menschen bezig houdt, de diplomatie niet uitgezonderd. In alle geval de kinderwereld zou altijd eerlijker zijn dan de groote mannenwereld.
Het is eigenlijk dit punt niet dat ik zou willen behandelen; maar wel mij, met u, eenige oogenblikken vermijen in de kinderlectuur en protesteeren tegen het moderniseeren van de leesboeken en vertellingen, die onze hedendaagsche wijsgeeren aan onze jeugd zouden willen in handen geven.
Men wil hoegenaamd niet meer hooren van de kleine lieve vertellingen, die in onzen jongen tijd de boventoon hadden; de realisten willen de feeën, toovenaars, aardmannekens, goede geesten en engelen uit de kinderkamer verjagen en deze vervangen door.... de redeneering, dat is door de verveling.
Onzin, roept de moderne geleerdheid; men moet het kind van het eerste oogenblik doen onderzoeken en de waarheid leeren. Welnu, wij zeggen dat gij uw doel niet bereiken zult, heeren geleerden; uwe redeneering valt niet in den geest der kinderen en zij zullen altijd meer luisteren naar het vertelsel van Roodkapje en den Sprekende Wolf, naar dat der Schoone Slaapster, naar dat van het Glazen Muiltje dan naar uwe koude en ontledende praat.
Wij houden het met Nicolaas Beets als hij zegt dat de vertellingen de poëzie zijn van de kinderkamer en dat zij veel bijdragen om den dichterlijken geest te ontwikkelen. Zal uwe redeneerkracht hetzelfde uitwerksel teweeg brengen? Wel integendeel; gij, geleerde, gij maakt van uwe kinderen vroegtijdig kleine wijsneuzen, kleine pruilers; zij heffen met minachting de schouders op voor wat niet handtastelijk waar is en als zij van de knieën hunner kindermeid zijn gesprongen, gaan zij met misprijzen voorbij eene speelgoedkraam, draaien reeds aan de onvatbare haarpuntjes onder hunnen neus en spreken van 2 × 2 = 4.
't Zijn plezierige creaturen, die jonge heeren, wier ooren nog niet droog zijn! Geblaseerd op hun 12de jaar, wijsneuzig voor hunne ouders, vervelend voor bezoekers en jaargenoten! Welnu, wij hebben liever kinderen, die nog aan den goeden St. Nicolaas gelooven; die de vertellingen van Perrault en Grim lezen en er 's nachts van droomen.
De eerste vertellingen van Perrault werden voor jaren door Jozef Colveniers (de pseudoniem van den voortreffelijken dichter Jan de Laet) vertaald; doch wij hebben meer liefde voor de vertellingen van Grim, die meer karakter bezitten en den geest van de kinderen meer in spanning weten te houden.
Ook die van Andersen zijn ons liever; ze zijn geestiger, opwekkender en levenslustiger, vooral dichterlijker. Grim heeft zijne vertellingen uit den mond des volks opgevangen, ze een nieuw kleedjen aangetrokken en ze eindelijk als een schat voor alle verder verlorengaan bewaard. De duitsche letterkunde is er fier op en wij gelooven niet dat er eene taal is, die eene letterkunde van eenige waarde bezit of zij heeft er eene vertaling van.
Wij ook hadden een groot getal soortgelijke vertellingen, die op de lippen des volks voortleefden; doch die in de laatste vijftig en meer jaren zijn verloren gegaan. Bij het volk, en nog maar zeldzaam meer, bestaan die lieve vertellingen en velen zijn om dus te zeggen reeds letterlijk verloren. Eeuwig jammer! Men laat het gebouw dat een goed deel van onzen middeleeuwschen rijkdom bevat instorten, en inen bouwt met fransche materialen een kindermuseum op, van hetwelk wij met onzen volksdichter van Rijswijck mogen zeggen:’ ‘Daar steekt noch poëzie noch goede reden in.’
Zou het niet een onderwerp, het Davidsfonds waardig zijn, zooveel mogelijk de brokkelen uit die schipbreuk op te visschen en te doen wat Grim, Andersen en anderen deden? Zou het niet een oprecht nationaal werk zijn de verschillende nog in Vlaanderen, Braband, Antwerpen en Limburg bestaande legenden en volksvertellingen op te teekenen en ze in een aantrekkelijk kleed den vlaamschen lezer aan te bieden?
De vertellingen of Märchen van Grim hebben, zegden wij, een gansch bijzonder karakter: elk verhaal is als drievoudig, dat is, de proeven of feiten daarin voorkomende, zijn niet zelden ten getale van drie; zij zijn overigens veelal genomen uit het leven der koningen en koningsdochters, welke laatste schier altijd gegeven worden aan kleermakers, gewezene soldaten of dergelijken die door dit of dat feit of die gebeurtenis zich onderscheiden.
Niet zelden zijn die gebeurtenissen van weinig beteekenis, in betrekking tot 's lands zaken en de koningen die er in voorkomen zijn al niet veel slimmer dan koninkskens uit Centraal-Afrika. De behendigheid, een welgepast antwoord, een snedig gezegde beslist alles, terwijl de dieren er dezelfde rollen in vervullen als in onzen geestigen Reynaart en dus met spraakvermogen begaafd zijn.
Een bewijs dat sommige vertellingen zeer oud en zelfs van den voorkristelijken tijd zijn, wordt bewezen door den geest die ze bezielt; in meer dan een heerscht de ruwe geest van het heidendom, ofschoon eenigzins verzacht: het is een kristendom, zonder de toepassing, met het heidendom doormengeld; het grondbegin van mijn en dijn is zelden of nooit geëerbiedigd. In meer dan eene vertelling straalt de noordsche mythologie met wilde kracht door en wij vinden er beelden in die aan de oude dietsche en noordsche poëzie, aan den geest der Niebelungen ontleend is.
De oorsprong van die kleine, wonderlijke vertellingen is zonder twijfel oostersch. Sommigen, vooral de zedelooze Parny doet de vertelling opklimmen tot den tijd van Mozes. Immers hij wilde als tegenhanger van la guerre des Dieux, les galanteries de la Bible maken en de aanhalingen van den bijbel als sproken en fabliaux doen beschouwen.
Het redelijkste is de Indiën als de plaats van oorsprong der vertelling te beschouwen; aan de Ganges, bij de Bramen, stond zonder twijfel de mysterieuse wiege onder de schaduw der heilige palmen. Uit Indiën, denkt Oubry, gingen zij naar Perzië en naar Arabië over, maar, zegt hij, zonder twijfel voor dat Khosroe-Noeschirvan (Coroës I), koning van Perzië, de noordelijke provinciën van den Hindostan had veroverd en hij van Bidjaï (dien men lang als de vader der fabel aangezien heeft) de perzaansche vertaling van het keizerlijke boek, het boemayeen-Nameb ontvangen had.
Het is zeker, zegt die auteur, dat het wonderlijke der tooverij, de peris der Perzen, de gines der Arabieren, dat de macht der geniën en talismans, de fictiën der oostersche godgeleerdheid, gegrond op het geloof aan wezens bestaande tusschen den mensch en de godheid, de grond zijn der perzaansche vertellingen, die onder de vertellingen van de Duimend en eene nacht en van de Duizend en eene dag in de eerste jaren der XVIIIde eenw in Frankrijk zooveel bijval vonden.
‘Men moet daarin geene wijsbegeerte, geen oprecht zedelijk doel zoeken; maar welke vruchtbaarheid, welke verscheidenheid! welke diepe belangstelling, welke trouwe afschildering van het karakter en de zeden der oostersche volken; van hunne godsdienstige denkbeelden, van de stoutmoedige listen hunner vrouwen, van de huichelarij hunner dervischen, van de omkooperij hunner cadi's, van de schurkerijen hunner slaven!
Doch genoeg; de oorsprong is niet te betwijfelen en, zooals alle takken van letterkunde door de eeuwen en onder den indruk der eeuwen, ontwikkeling en verandering ondergingen, heeft zich ook het sprookje ontwikkeld, en het zou de roman Lancelot du Lac zijn, die op het einde van de XIIde eeuw de feeën - afgeleid O van het woord fatum - in de fransche ver tellingen bracht.
In zeker tijdvak, vooral tijdens Bocacio, waren de vertellingen niet zelden zeer onzedelijk en vooral werden daarin de moniken erg mishandeld. De Decameron vond in Frankrijk vooral eene navolgster in Margaretha van Valois, die in haar boek met 71 vertellingen Heptameron, aan de vertelling een ontuchtig karakter gaf en hierin een voorbeeld stelde, dat uiterst nadeelig was voor die soort van literatuur.
De vertelling was overigens in alle letterkunden sterk beoefend. In Italië door Grazzini, Pula en Bandello; in Spanje door Michel Cervantes; in Frankrijk door Scarron en vijftig anderen; in Duitschland, vond men er door alle eeuwen heen, met dozijnen, zelfs Martin Luther schreef vertellingen, in Engeland had Chancer en Dryden - en hier in Vlaanderen? - wel mogen wij hier zelfs roemen op menige vertelling, zelfs op Reinaert de Vos, die wel is waar van langeren adem is dan de gewone vertelling?
Niet alle vertellingen zijn even oud. Velen zijn naar den geest des tijds min of meer gewijzigd, dat is klaar; maar bij het goed doorgronden derzelve behouden zij altijd iets van hunnen oorspronkelijke geur, vooral die uit de riddertijden, die somtijds wezenlijke dichtstukken, balladen zijn, welke verdienden door eenen Uhland in keurige versmaat gegoten en dus vereeuwigd te worden - meer vereeuwigd dan door brons of marmer.
De vertellingen van Grim zijn, is het niet verwonderlijk, bij het vlaamsche volk niet gekend - ik spreek niet van eenige letterkundigen. Men heeft ons zoodanig met het fransche bloed van Blauwbaard besprenkeld; zoodanig verblind met het glazen muiltje; zoodanig verbluft met de blague van den markies van Carabas, zoodanig omhangen met het ezelsvel, dat onze kinderkamer er gevuld mee is, en er als het ware geene plaats meer is voor de lieve duitsche vertellingen.
Overigens de tijd dat de kindersprookjes duren, is zoo lang niet en wij zijn dikwijls ontgoocheld als anderen zich vooruitdringen om ook de eer te hebben van met ons kennis te maken; wij zoeken, vooral in onzen tijd, reeds vroeg naar het verhaal van deze of gene conventioneele Calypso en Eucharis, die, voor ons, onwaardeerbare gouden appels aten.
Hoe zelden keert de mensch, gekneveld en volwassen geworden, tot zijne eerste jeugd terug. De jongelingsjaren vol gloed, vol kleur en glans, vol liefde en dwaze avonturen leveren zooveel drukte op en men verlangt zóó vast en innig man te zijn, als man gerekend te worden, dat men schier beschaamd is rugwaarts te blikken en alzoo aan anderen te verraden dat men ook.... jong is geweest.
Slechts als de jeugd verdampt is, als de rozengeur verwaaid en de droomende maneschijn in den mannelijken leeftijd is ondergegaan; als de illusiën een voor een wegvallen gelijk bloesems zonder vruchten; als de tegenspoed met zijn knokkeligen doodenvinger op onze deur klopt en wij wel gedwongen zijn ‘binnen’ te roepen, dan, o dan rijst in onze verbeelding onze kindertijd weer voor ons oog op.
Wij zien weer onze kinder- of huiskamer; wij zien onze moeder terug; wij hooren weer die kindervertellingen die ons toen een gapen den mond gaven en groote oogen deden opentrekken en die ons, nu oud geworden, stil, maar zoet geworden doen glimlachen. 't Is als eene luchtspiegeling die wij zien, maar die ons toch het gemoed streelt en doet begrijpen dat er iets beters is dan het dorre geraamte der wezenlijkheid, der stoffelijkheid, waarheen wij jaren lang hebben gestreefd als het hoogste ideaal van het leven.
Dan, op dat oogenblik, fluistert deze kleine fee uit onze kinderkamer ons weer toe: et l'on revient tonjours à ses premières amours.
Wij, wij hooren dat oud referein en schoon wij allen ons met dikwijls hooge wetenschappelijke-, geschiedkundige- en rechtsvraagpunten bezig houden, willen wij wel eens naar vroeger, naar onze kinderdagen terugkeeren. Laat onze leeszaal een kinderkamer, laat mij uwe oude kindermeid of zoo ge wilt, uwe oude baker zijn, 't geeft me weinig wat functie gij uwen voor-