Onze germaansche voorvaderen en hunne wapenrusting.
‘Niets doen de Germanen, zoowel in het openbaar als in het bijzonder leven, zonder wapenen,’ aldus verhaalt de romeinsche geschiedschrijver Tacitus van den grooten Germaanschen volksstam, waartoe ook onze voorouders behooren. En hoe kon het ook anders zijn bij een volk, waarvan een ander Romein uitroept: ‘Wie heeft meer moed dan de Germanen? Wie bestormt zijn vijand met grooter geweld? Wie bemint hartstochtelijker de wapenen, waarin zij om zoo te zeggen geboren worden en waarin zij opgroeien?’ De Germanen toch waren het strijdlustigste volk, waarvan de geschiedenis gewaagt. ‘Hengsten temmen, het schild buigen, pijlen slijpen, den esschenstaf schellen,’ dat gold alleen als de arbeid, die den edele waardig was; elke vreedzame bezigheid werd veracht, en nog heden ten dage leeft er iets van dien krijgshaftigen geest voort in het duitsche militairisme.
In den tijd, waarvan Tacitus spreekt, gingen de Germanen zoodanig in den wapenhandel op, dat alle menschelijke kunstvaardigheid zich tot de vervaardiging en versiering der moordtuigen beperkte. Het schild in den steek te laten, gold als de grootste snoodheid, en op zijn bed te sterven als eene schande.
Tacitus heeft ons het beeld nagelaten van zulk een germaansch krijgshoofd, als onze gravure te zien geeft. ‘Op zijn schedel,’ zoo heet het van Koning Chonodomar bij gelegenheid van den slag der Allemannen, ‘rees een bos van rosse haren omhoog; trotsch reed hij voor den linkervleugel uit, waar de heetste strijd te wachten was, op de buitengewone kracht zijner vuisten vertrouwend; ongeduldig als een strijdros, dat de teugels met schuim bedekt, zwaaide hij eene speer van ongeloofelijke grootte en van verre schitterden zijne wapenen.’ Verder heet het dan: ‘Verschrikkelijk was hun oorlogskreet, schrikwekkend waren hunne golvende haren en uit hunne oogen sprong het vuur der strijdwoede.’
De Allemannen behoorden juist tot den Suevischen stam, die zich door den haarbos kenmerkte, welke ook bij den krijger op onze gravure is waar te nemen. ‘Aldus onderscheiden de Sneven zich van de overige Germanen,’ zegt de romeinsche geschiedschrijver; ‘zij trekken het stugge haar, tot het grijs geworden is, achterwaarts en binden het dikwijls enkel boven op den schedel samen. De vorsten dragen het sierlijker; zij geven zich door hunnen tooi een aanzienlijk en schrikwekkend voorkomen, om zoodanig getooid ten oorlog te gaan, als men zich voor het oog des vijands te tooien heeft.’
Het beeld van zulk een krijger heeft de teekenaar ons voor oogen gesteld; gaan wij thans na wat de geschiedenis dier lang vervlogen tijden ons omtrent zijne wapenrusting meedeelt. Het eerste, wat wij aan den germaanschen krijgsman opmerken, is dat hij geen hoofddeksel draagt; helmen werden inderdaad in de eerste eeuwen slechts hoogst zelden gebruikt en bleven nog lang een onderscheidingsteken voor de rijksten en voornaamsten. Eerst in de zesde eeuw schijnt de helm geregeld tot de uitrusting ook voor de edelen gerekend te zijn; in den heidenschen tijd gold de dichte haarbos als een voldoend sieraad. Over het algemeen strookte het gebruik van dergelijke beschermende middelen weinig met de denkbeelden der oude Germanen, wier geheele manier van oorlogvoeren op den over moedigen aanval, op het roekeloos blootstellen van eigen persoon berekend was. Vandaar dan ook het pantser eerst zeer laat in zwang kwam; in de allereerste tijden plachten de Germanen vóór den slag zelfs het gewaad af te leggen en naakt ten strijde te trekken.
In eene toespraak, die Germanicus tot zijne krijgers hield, heet het: ‘De Germaan heeft geen pantser, geen helm; zelfs hun schild is niet uit ijzer of pezen van dieren samengesteld, maar bestaat uit wilgen vlechtwerk of beschilderde planken.’ Eerst veel, veel later kwamen de pantsers in gebruik, aanvankelijk van leer, waarover gekruiste banden, ook eerst van leer, doch later van metaal waren aangebracht. Daarop werd het leeren gewaad met ijzeren schubben bezet, tot ten laatste het pantser in een geheel metalen harnas overging.
Metalen beenstukken, waarvan voor het eerst in de zesde eeuw melding gemaakt wordt, kwamen in de eerste tijden in geen geval voor, en zelfs het gebruik van hozen tot bedekking der beenen schijnt oorspronkelijk slechts bij de oostelijke stammen in zwang te zijn geweest. De geheele kleeding bestond voornamelijk in een nauwsluitend wollen buis, dat nog niet tot de knie reikte. De mouwen kwamen niet tot de elleboog, terwijl de beenen onbedekt bleven, gelijk dit nog bij de bewoners der Sehotsche Hooglanden gebruikelijk is, en de voeten in schoenen staken, die tot den enkel reikten. Zulk een primitieve kleeding zou men oppervlakkig als weinig passend voor ons noordelijk klimaat aanzien, maar de oude Germanen waren daar blijkbaar niet zeer gevoelig voor, daar volgens de eenparige berichten der geschiedschrijvers de knapen zelfs geheel ongekleed bleven. Trouwens de Schotten en de Russische boeren, die het eene oogenblik op den bakoven liggen, om zich in het andere door de sneeuw te wentelen, bewijzen dat de gewoonte op dit punt zeer veel afdoet.
Het eenig beschermend wapen, dat van ouds in ieders handen was, was het schild, dat gelijk wij vernomen hebben uit planken of mandewerk bestond en hoogstens met eene dierenhuid overtrokken werd. Meestal waren zij helder gekleurd en misschien toen reeds bij wijze van wapenbord beschilderd. De punt in het midden zal wel aan de Romeinen ontleend zijn geweest, hoewel Tacitus er reeds gewag van maakt.
Veel meer werk dan van verdedigingsmiddelen maakten de Germanen van de wapenen, die tot den aanval dienen moesten, gebruik. In den alleroudsten tijd schijnen volgens Tacitus de lansen nog grootendeels uit zeer lange houten staven met in het vuur geharde punten bestaan te hebben, terwijl eerst later de ijzeren spitsen, meerendeels ruit- of bladvormig, in zwang kwamen. De schaft bestond gewoonlijk uit esschenhout, doch er waren ook lansen, ango's genaamd, die geheel uit ijzer vervaardigd waren. De ango was een ronde metalen staaf, die in een dikke vierkante punt uitliep, welke van twee weerhaken voorzien was; ondertusschen schijnt dit geduchte wapen ook soms een houten steel gehad te hebben.
De lans werd vaak ook als werpspies gebruikt en was dan, met het oog daarop, kleiner en lichter; doch in geval van nood kon natuurlijk elke lans als zoodanig dienst doen. Tacitus zegt: ‘Zij voeren eene speer, die zij famee noemen, met eene smalle, korte spits, doch zoo scherp en licht te hanteeren, dat zij zich naar gelang der omstandigheden zoowel van nabij als van verre van dit wapen bedienen kunnen.’
Even als de speer diende ook de knots nu eens om er mee te slaan en dan om er meete werpen, en dit was ook het geval met de strijdakst, het wapen, dat aan alle stammen gemeen was, hoewel dit in het laatste geval van een korten steel ter lengte van nog geen meter voorzien was, terwijl het als steekwapen eene lange schaft had en zich allengs tot den hellebaard ontwikkelde. Vooral bij de Franken was de strijdakst in hooge eere.
Zeer opmerkelijk werd zelfs van het zwaard als werpschicht gebruik gemaakt, doch waarschijnlijk heeft men hier aan een kort, mesvormig wapen te denken, zooals voornamelijk door de noordwestelijke stammen gevoerd werd. Het eigenlijke zwaard was nu eens éénsnedig, van een dikken rug voorzien en in dit geval van vijftig tot vijf en zeventig centimeter lang, dan weer een tweesnedig langzwaard ter lengte van een meter. De klingen waren gedeeltelijk reeds gedamasceerd en het gevest soms smaakvol versierd, terwijl het geheel tot de meest geliefkoosde en gewaardeerde wapenen behoorde.
De zwaarden werden dan ook in de schatkamer bewaard, als geschenken gebruikt en gingen vooral ook bij erfenis over. Hoezeer het zwaard den krijgsman dierbaar was, kan blijken uit de heldenslagen, waarin de zwaarden ieder hun eigen naam hebben, die soms onder geheele geslachten beroemd was; zoo noemde Roland zijn wapen, ‘mijn goed zwaard Durendal.’
Daar het smeden der Iangzwaarden de meeste technische vaardigheid vereischte, vond men die het meest in het zuiden, waar men het in de wapensmeekunst het verst gebracht had. Als de beste smeden worden die van Regensburg geroemd. De scheede van het zwaard bestond uit hout, dat met leder en lijnwaad omgeven werd, en later natuurlijk door min of meer kostbaar beslag de mate van aanzien of rijkdom van den bezitter te kennen gaf.
Ten slotte merken we nog op dat slingers en pijlen meer door de mindere krijgers gebezigd werden, zoodat men er dan ook niet dikwijls, en dan eerst laat gewag van gemaakt ziet. De eigenlijke, oorspronkelijke wapens onzer voorouders, waarmede de Germanen Europa veroverd hebben, waren speer, akst en zwaard.