als gezellin en leermeesteres der eenige dochter. Dat zou het in mij gestelde vertrouwen misbruiken zijn, want.... wie staat er mij voor in, dat gij degene zijt, waarvoor ge u uitgeeft? dat onder uw aanzoek niet een of ander geheim schuilt, hetwelk weinig geschikt kan zijn u tot een passend gezelschap voor de jonge gravin te maken? - Uw gansche wijze om u hier te presenteeren, mijn lief kind, is te zeer in strijd met alle gebruikelijke vormen, dan dat....’ Hij voleindigde niet.
Buiten zich zelve, in tranen smeltende, over al hare leden bevende, viel de stille vreemde voor hem op de knieën. ‘Ik moet de betrekking hebben,’ kreet zij, terwijl zij de gevouwen handen smeekend naar hem uitstrekte: ‘ik moet ze hebben! Ik ben verloren als gij mij Afwijst.’
Onthutst, in hooge mate verschrikt, sprong de oude man op, terwijl hij te vergeefs poogde de vreemde van den grond op te heffen. Zijne vrouw kwam hem te hulp en richtte Natalie in hare armen op. De dochters weenden luide.
Bleek en bevende vleide de vreemde zich tegen het hart der matrone. ‘Ik moet de betrekking hebben!’ herhaalde zij, krampachtig snikkende.
‘Stel u gerust, mijn lief goed kind!’ dus troostte haar de wakkere vrouw. ‘Gij bekomt ze. Wees slechts bedaard, mijn schatje! Gij wilt toch het knagend verwijt niet op uw geweten laden, vader, dat gij het arme kind tot vertwijfeling gebracht hebt, niet waar? Gij zult toch gewis alles aanwenden om haar de plaats te verschaffen, waarop zij nu eenmaal al hare hoop gevestigd heeft!’
De oude man ging zwijgend, met zware stappen, in de kamer op en neer. De beide jonge meisjes beieverden zich Natalie vertroostende woorden toe te spreken en haren moed op te beuren. Deze was ten prooi aan bitteren angst en niet in staat een woord te uiten of zelfs geluid te geven. Alleen hare tranen bleven overvloedig stroomen.
‘Mijn kind,’ ving de rentmeester eindelijk weer aan, terwijl hij voor de groep staan bleef, ‘zijt gij in staat, mij rustig en opmerkzaam aan te hooren?’
Natalie vermande zich en richtte zich uit de armen der matrone, die haar nog vast omstrengeld hielden, op. Met geweldige inspanning gelukte zij er in, het krampachtige weenen te bedwingen. ‘Ik luister,’ zegde zij zacht, hare tranen drogende.
‘Mijn lief kind,’ begon de oude heer, terwijl hij zijne plaats in den leuningstoel weer innam en door een vriendelijk gebaar met de hand het jonge meisje uitnoodigde, zich ook te zetten, ‘ik verzoek u in de eerste plaats, mij wel te willen gelooven, als ik u zeg, dat uw geheele voorkomen, uwe jeugd, uwe hulpbehoevendheid, mijne oprechte belangstelling zoowel als die mijner familie heeft opgewekt. Van harie gaarne zal ik alles doen wat in mijn vermogen is om u van dienst te wezen.... indien gij mij eenigermate in staat stelt dat met een goed geweten te doen.’
‘Lieve man,’ viel zijne vrouw hem met levendigheid in de rede; hij wenkte haar echter gebiedend te zwijgen.
‘Het is niet waar, mijn kind,’ ging hij voort, ‘dat gij, een jong, onervaren meisje, uit Hongarië, geheel alleen, zonder pas, zonder eenig papier om uwe identiteit te bewijzen, naar hier gereisd zijt in de onzekere hoop de aangeboden betrekking zoo maar voetstoots te bekomen. Wie ook uwe ouders zijn mogen.... op deze manier zendt geen enkele moeder haar kind de wijde wereld in. Even zoo onwaar is het, dat gij de advertentie in Hongarië gelezen hebt; hoe kon deze u daar in handen komen?’
Hij zweeg, op een antwoord wachtende. De drie vrouwen zagen de vreemde gespannen aan. Doch deze bleef zwijgen; met de handen in den schoot gevouwen, zag zij stil voor zich. Traan op traan rolde langs haar marmerbleeke wangen.
‘Wilt gij mij niet zeggen, wie gij zijt?’ vraagde de oude heer, door dezen aanblik getroffen, op zachten toon.
Natalie schrikte op. ‘Ik kan niet,’ riep zij, ‘o mijn God! ik mag niet!’
‘Gij geeft dus toe, dat de naam, dien gij mij opgegeven hebt, een valsche is?’
Zij knikte met het hoofd - haar aangezicht was eensklaps met een gloeiend rood overtogen. ‘De naam is valsch,’ zegde zij zacht.
‘En gij moogt den waren niet noemen?’
Zij schudde zwijgend met het hoofd.
‘Beantwoord mij nog eene vraag,’ zegde hij na een kleine pauze nog vriendelijker. ‘Ik zie wel dat gij in het liegen niet geoefend zijt. Zeg mij dus oprecht en waar: is de geheimzinnigheid waarin gij u hult, het gevolg van uw eigen schuld of niet?’
Zij hief de wonderschoone door tranen benevelde oogen met een vollen blik tot hem op. ‘Neen, o neen,’ sprak zij, ‘het is een ongeluk.... maar geene schuld van mijne zijde!’ voegde zij er aarzelend bij.
Hij zag haar eene wijl doordringend in het gelaat. Zij hield dien blik rustig uit, zonder hare oogen af te wenden.
‘Welaan! moeder,’ zegde hij ten laatste, zich tot zijne vrouw keerende; ‘ik zal de jonge dame morgen naar den Detburg brengen, haar aan de gravin voorstellen en het deze overlaten, of zij met den valschen naam en het geheele raadselachtige, geheimzinnige gedrag van onze beschermeling genoegen zal nemen. Meer kan ik ondanks den besten wil van de wereld in die zaak niet voor u doen, mijn lief kind!’
‘Gij kunt er toch wel een enkel woordje tot aanbeveling bijvoegen,’ merkte de matrone levendig aan.
Hij schudde onwillekeurig lachende het hoofd en reikte Natalie de hand. Onmachtig om te spreken drukte zij er in stommen, vurigen dank hare lippen op, wat de oude heer bedaard toeliet.
‘Voor heden,’ zegde hij met Vriendelijken ernst, ‘rust gij onder ons dak. En zoo de eerste indruk mij niet bedrogen heeft, zoo gij, ondanks alles, een onschuldig en braaf kind zijt, dan zal het mij hartelijk verheugen indien de tocht, dien wij morgen samen zullen maken, u het geluk te gemoet voert.’
‘Geluk,’ snikte Natalie, ‘bestaat er voor mij niet. Ik zoek alleen een plaats waar ik mijn hoofd rustig neerleggen kan....’
‘Vooreerst bij ons,’ troostte de matrone, terwijl zij Natalie liefderijk bij de hand nam om haar naar hare kamer te voeren. ‘Vooreerst, arm kind, rust gij hier van den angst en het weenen uit. Vader had mij zelve bijna beangst gemaakt met zijne duizenden vragen! Het zal zich nu echter wel schikken, en zijt gij maar eerst op den Detburg gevestigd, dan komt het geluk van zelf!’
Het duurde lang eer Natalie dien nacht den slaap kon vatten, waaraan haar afgemat lichaam toch zoo zeer behoefte had. Het verhoor, dat zij ondergaan had, het leugennet waarin zij zich gevangen had, het wantrouwen van den rentmeester, dat alles maakte haar de uitgestrektheid van den stap, dien zij gedaan had, eerst recht duidelijk. Het voor een rechtschapen gemoed zoo onverdraaglijke gevoel, in een dubbelzinnig licht te verschijnen, was onder de pijnlijke vragen van den ouden heer plotseling bij haar levendig geworden en het in strenge ingetogenheid opgegroeide meisje huiverde bij de gedachte aan de mogelijkheid voor eene bedriegster en eene gelukzoekster gehouden te worden.
Hoe zou zij op den Detburg ontvangen worden? Wat zou de rentmeester van haar aan de gravin zeggen? Zij had dadelijk een groot vertrouwen voor de goede lieden opgevat en voelde zich ondanks de strengheid waarmee de oude heer haar behandeld had, bijna meer tot dezen dan tot zijne praatzieke echtgenoote aangetrokken. Zij zegde bij zichzelve, dat hij haar niet in den steek zou laten en hare zaak zou bepleiten, zoo goed als zij het hem mogelijk gemaakt had. En dan dacht zij met bittere tranen aan hare moeder, hare beide broeders. Zou zij van al de haren nu voor altijd gescheiden zijn? - Hare jeugdige verbeeldingskracht wipte met weergalooze vlugheid de klove over, welke tusschen het tegenwoordige en het onbekende rijk der toekomst ligt en zij zag zich gelijk eertijds hand in hand met Albert, aan de haren teruggegeven, van allen angst bevrijd - zij zag zich gelukkig en zorgeloos gelijk zij te voren zelden of nooit geweest was.
En de weldadige genius van den droom nam, als zij ten laatste insliep, de beelden op, die zij uit het waken in zijn tooverrijk meebracht. Zij droomde, dat zij aan de zijde haars broeders door lange galerijen ging en wenteltrappen op- en af klom. Zij zelve was in het wit en feestelijk gekleed. Albert, in een schitterende uniform, droeg den rechterarm in een doek, op zijne borst prijkte het ijzeren kruis. Voor een gesloten vleugeldeur stond een lange man in een wit, nevelachtig gebloemd gewaad.
‘Wie zijt gij?’ vraagde zij hem.
‘Ik ben uw vader,’ luidde zijn antwoord. ‘Mijn naam ontsluit u de deur. Gij hebt het verdiend van binnen te treden; ontvang mijn zegen.’
De vleugeldeuren. openden zich; de lange man was verdwenen. Binnen echter straalde helder kaarslicht, machtige zuilen droegen een gewelfden koepel, waarin tallooze sterren zacht flonkerden. Om de zuilen slingerden zich geurige bloemfestoenen en vele feestelijk gekleede menschen stonden stil en plechtig in het rond. Daar trad een ernstige vrouw op Natalie toe: zij voerde een ranken jongeling bij de rechterhand. Ook de jongeling was in uniform, ook op zijne borst prijkte het eeremetaal, een zwarte doek bedekte zijn voorhoofd.
‘Neem hem,’ zegde de vrouw tot Natalie, ‘het is de laatste!’ Steeds helderder straalden de kaarsen, de beide kruizen schoten stralen, klokken begonnen te luiden, orgelmuziek klonk, daartusschen gezang en luid roepen - zij ontwaakte.
De zon scheen door de witte venstergordijnen vlak in haar gezicht. Buiten op de plaats was men druk aan den arbeid, de klokken in het stadje luidden voor de vroegmis, in de aangrenzende kamer zong een jonge ongeoefende stem gamma's.
Natalie wreef zich de oogen uit. Het duurde eene wijl, eer zij zich herinnerde waar zij was en wat er voorgevallen was. Het kleine vertrek met de lage vensters, het vreemde bed, de geheele onbekende omgeving - het kwam haar in het eerste oogenblik voor als was zij uit den eenen zonderlingen droom in een anderen vervallen, die nog zonderlinger was.
Eerst de stem van den rentmeester, die zich op den hof deed hooren, bracht haar geheel tot het besef. Haar geheele toestand, het gewicht van dien dag viel haar loodzwaar op het hart. Het gold toch voor haar eene levenskwestie! Zij vouwde vol ontroering hare handen. ‘Verlaat mij niet, geest mijns vaders,’ smeekte zij; ‘uwe verschijning in dezen nacht moge mij een teeken zijn, dat gij over uw arm kind waakt!’
Naast haar aan den wand hing een klein ge vuld wijwaterbakje met een Moedergodsbeeld.Het vrome gebruik was haar vreemd, doch in haren angst doopte zij de vingers in het ge wijde water en maakte het heilig kruisteeken; daarna stond zij haastig op en kleedde zich aan.
Zij had het uur verslapen, waarop de familie gewoon was te ontbijten. Juffrouw Bauer bracht haar de koffie alleen in de huiskamer en zette zich met naaiwerk bij haar om wat te praten. De rentmeester was op zijn kantoor. Augusta bezorgde de huishouding; de jongste dochter was aan het studeeren. ‘Zij is nog een half kind,’ zegde de moeder, ‘en zij bezit vele talenten, die zij verder ontwikkelen wil. Men weet nooit waartoe dat eenmaal goed kan zijn.’
Natalie voelde zich geheel op haar gemak in deze ordelijke, stille huishouding. Zij stelde zich zelve in haren geest de vraag of zij onder deze goede lieden niet gelukkiger zou zijn dan op den Detburg, als zij de kleine Sophie, in plaats van de gravin Elma, in de ontwikkeling van hare ‘vele talenten’ behulpzaam zijn mocht.
Zij schilderde zich het beeld haars levens in het vriendelijke huis, den gezelligen familiekring, met recht liefelijke en aangename kleuren af.
Daar trad de heer Bauer binnen. Hij was zorgvuldig gekleed voor het bezoek op het kasteel, hetgeen zeer goed bij zijne hooge gestalte en zijne grijze haren paste. Natalie stond bij zijn binnentreden op - de droom was vervlogen.
Hij reikte haar de hand - welwillend doch ernstig. ‘Goed geslapen, lief kind!’ vraagde hij, en voegde er zonder een antwoord af te wachten bij: ‘Als het u gelegen komt, zullen wij gaan.’