beloofde ons gansch onverwachte toneelen, bijzonder luisterrijke ontvangsten.
Wij waren nog ongeveer twee mijlen van Oessavara verwijderd, toen wij eene ontelbare menigte volks zagen - verscheiden duizenden - die in een goede orde op een hellenden bodem geschikt waren.
Op eene mijl van de kust gelastte Magassa zijne manschappen, het volk door eene losbranding van geweeren van onze komst te verwittigen. Wij naderden; ik zag de hoogte met volk bedekt. Op den oever stonden twee dikke rijen mannen, gekleed gelijk de Voeangoena. Op den achtergrond van die rijen en tusschen dezelve, bemerkte ik eenige personen in 't rood, in 't wit of in 't zwart gekleed.
Toen wij bij den oever waren, kondigde eene losbranding van twee- of driehonderd geweeren de komst van den witten man aan, die door de moeder van den Kabaka, van den vorst, in haren droom was gezien. Talrijke trommels, timbalen en groote bommels werden geslagen om het welkom te vermelden; vlaggen en wimpels wapperden en de menigte juichte ons toe.
Verwonderd over al dien luister ging ik naar den grooten standaard, naast welken een jonge man stond; hij was klein van gestalte en droeg een wit kleed over welk eene soort van roode tunica. Magassa knielde eerbiedig voor hem en zegde mij, dat die jonge man den katekiro was.
Zonder dien titel te begrijpen, maakte ik eenen groet, die, tot mijne groote verwondering, door dien persoon werd nagebootst; zijn groet had echter meer majesteit en meer onderwerping dan de mijne. Ik was over die koninklijke ontvangst bedremmeld; maar ik hoop wel dat ik mijne verlegenheid heb kunnen verbergen.
Een twaalftal goed gekleedde personen naderden en drukten mij de hand; zij zegden mij in de taal der kissoeabeli dat ik welkom was in Ougannda De katekiro deed een teeken met het hoofd; de trommels werden geslagen en onder hun gebons en geroffel, onder het geroep van duizenden nieuwsgierigen, geleidde hij mij op eene soort van binnenplein, gevormd door met riet bedekte hutten; deze hutten stonden rond eene grootere hut, waar ik met mijn volk moest verblijf houden.
De katekiro en eenige opperhoofden traden met mij in mijne nieuwe woning, waar een zeer belangrijk gesprek gehouden werd.
Onder de daar aanwezige personen bevond er zich een uit Zanzibar, Tori geheeten, die, zooals ik weldra vernam, de eerste tamboer, de ingenieur, de aldoener was van den kabaka.
Die behendige kerel zegde mij dat de katekiro de eerste minister of vertegenwoordiger van den keizer was, en dat de voornaamste opperhoofden, die ons omringden, Tchammbaranngo, Mkoeënnda, Kanngaoe, Sekebobo, enz. genaamd werden.
De Voeagannda zijn zeer nieuwsgierig naar 't geen de vreemdelingen weten te vertellen. Een aantal vragen klonken in mijn ooren: vraagpunten over mijne gezondheid, over mijne reis en haar doel, over Zanzibar, Europa en zijne bewoners; over de zee, den hemel, de zon, de maan, de sterren, de engelen, de duivels, de doctors, de priesters, de mannen van allen stiel en ambt.
Kortom, in mijne hoedanigheid van vertegenwoordiger der volkeren die alles kennen, werd ik aan het nauwkeurigste onderzoek onderworpen en na verloop van een uur en tien minuten werd er met algemeene stemmen verklaard, dat ik dit onderzoek schitterend had doorgestaan.
De gezichten werden dan ook vriendelijk, fijne, bruine en gespierde handen werden mij geestdriftig toegestoken en. drukten krachtig de mijne; hieruit besloot ik dat men mij toejuichte, ja, niet minder dan dat ik de palmen van het doctoraat in de wetenschappen had behaald.
Eenige der opperhoofden gingen onmiddellijk naar den kabaka, om hem te zeggen dat de witte man alles wist, alles wat de menschelijke kennis betrof; dat hij uiterst beleefd en gemeenzaam was. Hierop wreef de keizer zich de twee handen tegen eikander, als had hij eenen schat bemachtigd.
De uitslag van dït gunstig oordeel liet zich niet wachten; hij bood zich aan onder den vorm van veertien vette ossen, acht geiten, acht schapen, honderd reessels bananen, drie dozijn vogels, vier kruiken melk, vier manden pataten, vijftig groene maïs-aren, een korf rijst, twintig versche eiers, tien kruiken banaan-wijn.
Kaoeta, intendent van het paleis, gevolgd door de dragers dier verschillende voorwerpen, ging voor mij op de knieën zitten. De kabaka, zegde hij, brengt zijne groeten aan den witten man, die van zoo verre gekomen is om hem, te bezoeken. Hij kan het gelaat van zijnen vriend niet zien vóór dat deze geëten en dat hij voldaan zij. Daarom zendt hij tot u zijnen slaaf, om hem deze weinige dingen aan te bieden. Ten negenden ure van den dag, als de witte man zal uitgerust zijn, zal de kabaka hem laten halen om hem in het boerzah (dat is de plaats der ontvangst) te ontvangen. Ik heb gezegd: Toeiyannzi, Yannzi, Yannzi!
Ofschoon mijne beleefdheid niet zóó ver ging, dat ik voor den intendent op de knieën ging zitten, om hem te bedanken mij de gelegenheid te hebben gegeven, van ‘wel bedankt’ te kunnen zeggen, gaf ik hem een betamelijk antwoord.
Mijne manschappen stonden verbaasd over zoo'n koninklijke gift als mij gedaan werd, waaruit bleek dat er schier een os per hoofd gegeven was. Sarammba, de slecht gecoiffeerde gids, dien wij in de golf van Speke hadden aangenomen, werd uitgenoodigd zijn gedacht te zeggen over den kabaka, die zooveel ossen en geiten gaf als de koning van Oessoekoema pataten.
Sedert onze komst in Ougannda, was de ongelukkige nevelig van geest geworden. Hij droeg nog altijd zijne geitenhuid, een oorspronkelijk kleed dat zoo vet en smeerig was als de dwijl, waarmee men den ketel van een walvisch vaarder kuischt, kortom, het vuilste voorwerp dat men ooit gezien heeft.
De paadjes van het hof, zeer netjes gekleed, en die reeds mijn lichamelijk en zedehjk signalement hadden opgenomen, met eene nauwgezetheid, welke een Parijzer reporter zou beschaamd gemaakt hebben, zagen Sarammba met verwondering aan en spotten met hem.
‘Van waar komt toch die slecht gekleede heiden?’ zegde een der spotters.
‘Ziet zijn haren eens!’
‘Hij zou beter doen zich niet voor den kabaka te vertoonen!’
‘'t Is zeker een slaaf.’
‘Ik geef er geen banaan voor,’ zegde een vijfde.
Ik zag mijnen gids aan, en mij dacht dat hij.... bleek werd.
Arme Sarammba!
‘Zoodra zij zullen weg zijn,’ zegde de goede Sateni, het hoofd mijner ekwipage, ‘zult gij die vuile lompen afleggen en wij zullen u in witten katoen kleeden.’
Maar Baraka, een onzer roeiers, riep onmiddellijk:
‘Waarom hem die stof geven? zal hij er zich mee bedekken? Neen, hij zal er een pak van maken en dit aan zijn mammy (moeder) brengen, of het voor een geit verkoopen.’
Tot mijne groote verwondering poogden mijne manschappen Sarammba te overtuigen, dat de kabaka hun persoonlijke vriend was; dat al die ossen, geiten, kiekens het gewone geschenk waren van den keizer aan de Voengoeano, en zonder den minsten eerbied voor de waarheid telden zij de fabelachtige giften die verschillende inboorlingen van Zanzibar van Mteça hadden ontvangen.
De Engelschen moeten zich niet meer inbeelden alleen in koelen bloede te kunnen spotten; de mannen van Zanzibar zijn daarin zeer bedreven; Sarammba leerde dit ten zijnen nadeele.
Het negende uur naderde. Wij hadden een bad genomen, ons geborsteld, gekleed en ons gereed gemaakt voor het gehoor, hetwelk ons door den eersten potentaat van Midden-Afrika zou worden toegestaan.
Toen het uur gekomen was, kwamen twee paadjes, gekleed half kingoeana en half kigannda, dat is dragende het witte kleed van Zanzibar, door een gordel om het middel vastgesnoerd en den nationalen mantel op den rechterschouder vastgemaakt. Die mantel reikt tot aan de voeten en is gevormd door twee vademen Sohari.
‘De kabaka,’ zegt een der paadjes, ‘noodigt u uit om in het boerzah te komen.’
Ik trad buiten; rechts en links gingen vijf mijner manschappen met snidergeweeren gewapend. Wij gingen door eene breede en korte straat; die straat leidde ons naar eene hut waar de keizer gezeten was, omringd door voeafoengoe en door voeatonngoleh, grootwaardigheidsbekleeders, wier rang gelijk staat met die van generaal, van kolonel; allen waren geknield of aan weerskanten van den troon gehurkt. Zij zaten in gelijke lijnen, aan welker uiteinde de lijfwachten, de beulen, de paadjes, enz.
Toen wij naderden, verwijderde zich de groep die het dichtst bij den keizer zat; wij werden met tromgeroffel ontvangen en in deze hoorde men het juiste geroffel van den kundigen Tori.
De machtige vorst stond op en, even als hij, heel het hof: voeakoengoe, voeatonngoleh, distriktsopperhoofden, koks, schenkers, paadjes, beulen, enz.
De kabaka had eene soort van pots op en droeg over het witte kleed, dat algemeen is, een zwart overkleed, in het midden door een vergulden gordel omvat. Hij drukte mij hartelijk de hand, boog zich bevallig en verzocht mij op een ijzeren taboeret plaats te nemen.
Ik wachtte tot dat hij mij het voorbeeld gaf; hij hernam plaats en heel het hof ging gelijktijdig als ik zitten.
Mteça zag mij met groote belangstelling aan; ik deed hetzelfde; ik was voor hem zoo belangwekkend als hij voor mij. Zijn indruk, zooals ik hem hoorde zeggen aan zijne omgeving, was dat ik jonger was dan Speke, minder groot en minder goed gekleed. Wat mij betreft, ik dacht dat wij later beter kennis zouden maken; dat ik hem zou kunnen bekeeren, hem nuttig maken voor Afrika, en 's avonds schreef ik de volgende regels in mijn dagboek:
‘Het Reisdagboek naar de Nijlbronnen slechts gelezen, hebbende om er aardrijkskundige inlichtingen in te vinden, had ik slechts een 'flauwe herinnering bewaard van de beschrijving van Speke's verblijf in Ougannda. Voor zooveel ik mij kon herinneren, was Mteça afgeschilderd als een jonge, ijdele vorst, zonder hart; een dwingeland, die den moord op groote schaal uitoefende en eene voorliefde had opzichtens dikke vrouwen.
Zonder twijfel heeft Speke geschreven wat hij heeft gezien; maar sedert dien zijn de zaken veel veranderd.
Mteça komt mij voor als een verstandelijk vorst, die mettertijd en met behulp van deugdzame menschenvrienden, meer voor Centraal-Afrika doen kan, dan eene halve eeuw evangelieprediking buiten zijn gezag.
Ik meen in Mteça het licht te zien, dat de duisternis, waarin deze landstreek gedompeld is, zal doen verdwijnen; zelfs een prins die de europeesche sympathieën waardig is en de dierbaarste hoop van Livingstone waarheid kan doen worden. Met hem, met Mteça, wordt de beschaving van Midden-Afrika mogelijk.
Ik herinner mij met welken geestdrift Livingstone van Sekeletoe sprak; bad hij Mteça gekend, hij zou hem tien keer meer hebben liefgehad. Met woord en pen had hij alle mannen van goeden wil geroepen om het opperhoofd van Ougannda bij te staan.
Vijf dagen later schreef ik nog:
‘Mteça is een machtig keizer: hij oefent op zijne buren een grooten invloed uit. Ik heb vandaag de gezanten van den woelzieken Mannkorongo, koning van Oessoeï, en die van den verschrikkelijken Mirammbo, wiens naam alleen de menschen doet beven, van de boorden van het Tanganika- tot die van het Victoria-meer, voor Mteça zien knielen, om hem voor hunne meesters de schatting aan te bieden.