De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–
[pagina 233]
| |
[Nummer 30]De droomuitlegster.Is het alweer eene uitlegster? hoor ik eene mijner lezeressen vragen. Ja, het schijnt wel dat de kunst om door de sterren, door het koffiedik, door de kaarten de droomen uit te leggen, bijzonder eene kunst is aan vrouwen eigen en nog wel aan leelijke, oude vrouwen. die hier altijd omgeven zijn door nachtuilen, katten - en nog wel zwarte katten, astublieft. ![]()
de droomuitlegster, naak mej. anna nan oetlingen.
Satan schijnt die kunst niet aan jonge lieve juffertjes weg te leeren en ons dunkt dat hij door dit te doen meer praktijk geven zou aan zijne onderhoorigen; want kaartlegsters en droomverklaarsters zijn ook meestal van die welke 's nachts op een bessemstok naar de Sabbath, of heksendans rijden. In onzen verlichten tijd, hooren wij zeggen, gelooft men niet meer aan kaartlegsters. O, o! roept niet te hard, beste vrienden. Men gelooft aan die dwaasheid nog meer dan ge denken zoudt, en terwijl de verwaande stedeling met misprijzen glimlacht om den dorpeling, die aan de ‘kwade hand’ gelooft, sluipt hij zelf in deze of gene afgelegen straat, een hobbeligen trap op en gaat deze of gene oude bedriegster over de toekomst raadplegen. De toekomst! alsof zoo'n schepsel iets wist van't geen de Godheid aan ons allen verborgen heeft! Meer dan dat: neemt de groote dagbladen van Parijs, Berlijn of Weenen in de hand en gij zult er openlijk de adressen vinden van die bedriegsters. Het gerecht schijnt er zich niet om te bekommeren, maar waarom bekommert het zich met zooveel andere dingen, die veel minder kwaad stichten dan het uitleggen van eenen droom, of het voorspellen der toekomst in kaarten of koffiedik? | |
[pagina 234]
| |
In de gravure naar de schilderij van Anna van Oettingen, leest de tooverheks, de moeder Schrikkel, zoo als men te Antwerpen zegt, het lot, de toekomst in een dik boek en zij, het meisje, dat gewis eene liefdekuur in het hoofd heeft, luistert aandachtig. Of het voorspelde zal uitkomen? Dat is eene andere zaak; maar wat altijd zeker zijn zal, is, dat de beurs van de jonge dochter bij het heengaan lichter zijn zal - misschien toch ook voor eenige oogenblikken haar hart. | |
Speelgoedfabrikaat in het Ertzgebergte.In onzen voorgaanden jaargang deelden wij eene korte beschrijving mee over dit belangwekkend fabriekaat; vandaag levert onze teekenaar het gezicht in eene familie, welke bezig is met de poppekens en diertjes te snijden, waarmee de menageries, de zwitsersche dorpen, de arks van Noach en andere vermakelijkheden onzer jeugd, worden saêmgesteld. De gewesten waar men zich het meeste met die kleine nijverheid bezighoudt, zijn gelegen tusschen Saksen en Bohemen, in het noordoosten van Beieren. Ziet een der woningen: de vader klieft het hout; hier snijdt men een blokske zóódanig dat het min of meer den vorm van een dier aanneemt, daar zet men er de ooren, den staart aan; ginder wordt het beestje geschilderd en eer men het denkt is het schaap, de os of ezel gefabriceerd. Zoo gaat het ook met de soldaatjes of welkdanig speelgoed ook; doch een huisgezin maakt maar één soort van voorwerpen, die nadat zij door de kooplieden zijn opgekocht in doozen gesorteerd worden. De verdiensten zijn zeer klein in deze nijverheid; doch het werk gaat vlug van de hand en het leven is goedkoop in die landstreek. | |
Een voetknecht der 15de eeuw.Men maakt zich, algemeen - en vooral in onze romans, waarin de geschiedenis gewoonlijk op de verschrikkelijkste manier geradbraakt wordt - een valsch denkbeeld van wat de soldaat in vroeger dagen was. Men denkt te veel, in dit geval, aan onze tegenwoordige soldaten. De soldaat in vroeger eeuwen was een kerel, die voor het lieve geld, voor de soldij vocht en die niet tevreden was als hij, na den slag, niet eens geducht plunderen en rooven kon. Constanter (Huygens) zegt ook van hem: Een prediker op 't mes:
een Raedsheer met de hand;
Een roover met verlof;
een ongelaeckt ontschaeker.
Een vreeslick ambachtsman,
een Wees- en Weduwmaecker.
Een eigenaar van al
dat 's vyands eygen is.
En verder nog: Een duyve binnens koys,
een Duyvel buyten band;
Een vlegel op den Boer;
zeyssen op zijn land,
Syn vingers zijn het rijs,
van 's Hemels hardste roeyen;
Hij hongert na den dagh
daar honger uyt moet groeyen,
Hij wenscht om veegh te zijn;
sterft daer men niet en sterft,
Verlegen niet hetgeen
een yeder noodste derft;
Is vloecken Christelyck,
hij oefent het met eeren;
Vergeu' ons onze schuld,
dat kan hy bidden leeren;
Als wy ons schuldenaers,
dat wilder langhsaem uyt
Sijn heele vaderons
versuymden hy om buyt.
Buit maken was de groote aandrift van den soldaat; ook diende hij alle zaken, alle prinsen, alle heeren; eer of vaderland kende hij niet: hij was een huurling en meer ook niet. Wie het beste betaalde, was zijn man; wie het meeste, na de inneming van eene stad of op marsch, liet plunderen, was de beste veldoverste: de best' betaeler wint zegt Constanter. Op zijnen veld- of strooptocht heeft hij zijn gezin bij zich: De ballast syns gevolghs
Zijn Knapsack, Vrouw en Kind
Daer vecht hy vrolick voor,
en wel hun, valt hy boven;
Hun magen zullen 't sich
dry dagenlangh beloven.
Vier zijn sy bedelvry;
en wee hun tuymelt hy.
Ja, dan is de bedelkorf haar lot. In dien toestand begrijpt men lichtelijk dat de soldaat met verachting aanzien werd. Ook zijn er een aantal gebeurtenissen in de geschiedenis, die ons doen zien wat gevaarlijk en verachtelijk goedje de soldaten waren en wat onze vreedzame voorvaders van hen te lijden hadden. De traditie is bij ons volk dan ook levendig gebleven en tot op onze dagen geniet de soldaat, ten minste de soldaat van ‘stiel,’ niet veel achting bij onze gegoede klassen. De voetknecht van Stammel is eene prachtige figuur; met eenen glimlach op het wezen ziet de soldenier naar eene prachtige kruik, die hij ofwel bewondert om den lekkeren wijn dien zij bevat, of misschien ook om de waarde die zij als ciseluur heeft. 't Is dan ook waarschijnlijk een stuk dat na de plundering hem als buit in de hand gevallen is. | |
Een hoekerschip op haringvangst.Wij hebben onlangs in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers de bescherming hooren inroepen, tegen de brutaliteit der engelsche visschers, die op zee eene wezenlijke tirannie uitoefenen op de hollandsche en Vlaamsche visschers en meer dan eens hunne netten baldadig vernielen, enkel uit geest van concurrentie. Door de onlangs gesloten traktaten heeft men aan den engelschen Visscher eene totale overmacht gegeven op den onze, en het zal ons niet bevreemden dat wij later den vlaamschen Visscher zullen zien beschuldigd worden van dingen, die anderen hebben begaan. Wat ook een wezenlijke kanker op zee mag genoemd worden, zijn de herbergbooten, die op zekere hoogten drijven, waar meer dan een Visscher niet alleen eenen aanslag ondervindt op zijne beurs, maar op zijn leven. De haringvisscherij werpt aanzienlijke winsten af, dank zij de aloude uitvinding, die men ‘haringkaken’ noemt, en die hierin bestaat dat de haring onmiddellijk aan boord zelf wordt ingezouten en alzoo voor bederf bewaart. Het hoekerschip, waarvan wij hier eene afbeelding geven, is in onze dagen in ongebruik geraakt. Een hollandsch tijdschrift zegt hieromtrent: ‘De beste soort van haring wordt in de hoogste streken der Noordzee gevangen. Minder bekend is het echter dat de vangst daar eertijds meer uitsluitend werd uitgeoefend met zoogenaamde hoekers, die vroeger algemeen in zwang, in onbruik zijn geraakt. Op het oogenblik althans is er nog slechts een enkele in de vaart; zij behoort tot de reederij der firma IJzermans en Co. te Vlaardingen, die op de Londensche tentoonstelling de eer had haar zilveren visch met zilver bekroond te zien, en die daar ook eene afbeelding had geëxposeerd van het schip, waaraan zij voor een groot gedeelte de haar te beurt gevallen onderscheiding te danken heeft. De gravure op onze laatste pagina geeft den lezer die afbeelding te zien en stelt hem tevens in staat zich een denkbeeld te maken van de wijze, waarop met dit schip de haring gevangen wordt. ‘De bloeitijd der hoekers valt samen met de gulden dagen der ‘groote visscherij,’ toen bij landswetten de tijdstippen van vertrek en het uitwerpen der netten geregeld waren. Op Buizendag, den 15en juni, zeilde de geheele vloot gezamenlijk ten haring uit en reeds zondags te voren, op Vlaggendag, lag zij op het sierlijkst opgetuigd en met een rijken vlaggentooi zeilree, vooral in de haven van Vlaardingen. Van de naburige steden en dorpen stroomden dan. duizenden nieuwsgierigen daarheen om het schouwspel der reisvaardige vloot te genieten en aldus hunne belangstelling in de nationale onderneming te toonen. Van uit Vlaardingen zeilden de schepen dan tot aan de Shetlands-eilanden om eerst den 24 juni, den dag daarvoor bij landsvoorschrift bepaald, de netten uit te werpen. De eerstelingen van den vangst werden dan door een onderling daarvoor afgehuurd schip, den zoogenaamden jager, onmiddellijk naar het vaderland gebracht, waar zij met opgetogen vreugde ontvangen werden. ‘Het binnenkomen van den eersten haring was in de dagen der republiek de aanleiding tot een nationaal feest, en dat was niet meer dan natuurlijk in een tijd, dat de ‘groote visscherij’ Neerlands goudmijn mocht heeten. In het laatst der vorige eeuw begon echter het eenmaal zoo bloeiend bedrijf te kwijnen en onder de fransche heerschappij stond het geheel stil, om eerst na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid weer te herleven.’ Vlaardingen, Maassluis en Scheveningen zijn de voornaamste plaatsen in Nederland van waar de haringvisschers uitvaren. In ons land wordt de haringvisscherij door eenige aan de kusten wonende visschers uitgeoefend, doch op eene niet zeer uitgebreide schaal. Kort na de omwenteling van 1830 wilde men pogingen aanwenden, om deze nijverheid in ons land op te beuren, en onze visschers zonden hun eerste zeeproduct naar 't hof en naar 's konings ministers. Iedereen weet nog wat onthaal hun te beurt viel - een voorval dat echter sedert lang zou vergeten zijn, hadde de volksdichter Theodoor van Ryswyck het niet door een zijner politieke refereinen vereeuwigd. De haring kwam bij de ministers aan en de dichter zette de waalsche staatsliê altemaal riekend en snuivend rond het ingepakte geschenk. ‘Wat mag daar inzitten?’ vroeg deze, vroeg gene. Zij hadden gehoopt dat het een product uit het Keienland zou geweest zijn, of ‘knoffellook of ajuin.’ Toen zij echter den kleinen visch gewaar werden, lieten zij een lang getrokken ‘bah!’ hooren over dat product, gevischt, zegden zij, ‘in Vlaanderens rivieren!’ Men zond dan ook dat zout vlaamsch geschenk aan de onbeschaamde visschers terug, eene handelwijze die bijzonder veel opschudding te weeg bracht, en die, door het lied van Van Rijswijck, historisch geworden is. In Nederland is de haringvangst integendeel hoog in eere, en in plaats van met smaad bejegend te worden, zingt men integendeel; Daar komt de kiel met goud belaân
En brengt ons d'eersten haring aan!
't Is feest in Nederland!
|
|