‘Peter, ik was in den molen, eer de brand uitbrak’ zegde zij. ‘Ik heb één licht uitgedoofd, ik zou ook misschien het andere gevonden en uitgedoofd hebben, indien de ontzetting mij niet naar buiten gedreven had.’
De mulder ontstelde, zijn oog werd steeds strakker, zijne bleeke lippen beefden en krampachtig sloeg hij de nagels zijner dorre vingers in de deken.
‘En wat hebt gij gezien?’ vraagde hij, naar adem hijgende.
‘Een lijk!’
Een kreet ontsnapte aan de lippen des lijders; de waard hief, uit den slaap ontwakende het hoofd op, de schaapherder kwam bezorgd naderbij.
‘Gij hebt mij verraden,’ fluisterde Hagen met een woesten, vlammenden blik, ‘gij hebt....
‘Peter, er is nog geen woord over mijne lippen gekomen,’ viel Dora hem in de rede; ‘ik heb uiet geloofd dat gij het gedaan hebben kondet. Maar gij hebt u daar straks verraden als gij aan het ijlen waart, ik heb begrepen wat gij gezegd hebt. Bedenk, dat gij weldra voor den hoogeren Rechter staan zult, en treed niet voor Zijn aanschijn met een schuld op uw geweten, welke gij hier op aarde nog kunt uitwisschen.’
De mulder zweeg, hij klemde de lippen opeen, alsof hij vreesde, dat hem een bekentenis zou kunnen ontglippen, zonder dat hij het wilde.
‘Zeg de waarheid, is Willem schuldig?’ vraagde Dora op dringenden toon.
Hagen zweeg nog altijd; eindelijk vraagde hij, wie buiten hem nog in de kamer was.
‘Stam en de schaapherder,’ antwoordde Dora.
Zij moeten hier voor het bed komen staan; ik zal herstellen, wat ik herstellen kan, opdat God mij genadig zij. En gij moet toch ook getuigen hebben van mijne bekentenis anders gelooft het niemand en baat het Willem niets. Ja, ik heb ook toenmaals den molen in brand gestoken, ik heb het gedaan uit hebzucht omdat ik spoedig rijk wilde zijn.
‘Genadige God!’ riep de herbergier bij het hooren der bekentenis van den mulder ontzet uit. ‘En Willem heeft tot nu toe in het tuchthuis gezeten voor uwe misdaad? Als hij onze jongens destijds in de handen gevallen was, hadden zij hem vermoord.’
‘Dat kon ik niet vooruit weten en zoover had ik er ook uiet over gedacht.’ zegde Hagen, ‘Ik wist, dat hij terugkomen zou en op hem de eerste verdenking moest vallen, want een mensch, die zijne eer verloren heeft, wordt tot alle schanddaden in staat geacht.’
‘Verschrikkelijk!’ riep Dora. ‘En wat had hij u gedaan?’
‘Hij beminde u en gij wildet hem niet verlaten; ik was ieverzuchtig op hem, ja, ik haatte hem gloeiend! Ik had mij vast voorgenomen met hem in aanraking te komen, ik had hem in het dorp opgezocht als ik hem niet in het bosch ontmoet had. Ik wilde twist met hem hebben en hem krenken, opdat de menschen naderhand zouden zeggen, dat hij den brand moest aangestoken hebben. Op die wijze beveiligde ik mij voor alle verdenking en ruimde hem uit den weg.’
‘In het tuchthuis!’ zegde Dora met trillende stem.
‘Nu ja; ik zegde tot mij zelven, dat hij in het dorp bezwaarlijk arbeid zou vinden en hij nu toch eenmaal een verworpeling in de maatschappij was; in de gevangenis had hij alles vrij en als hij er weer uitkwam, wilde ik hem het noodige geld geven om naar Amerika te gaan. Ik vreesde dat als hij hier bleef, gij mij ontrouw zoudt kunnen worden en daarom moest hij voort. Alles ging beter, dan ik verwacht had; de verzekeringmaatschappij betaalde mij voor vijfduizend mud koren zonder er naar te vragen of zij wezenlijk verbrand waren. Ik heb met het geld gespeculeerd, doch het bracht mij geen zegen aan; in den beginne won ik iets en later verloor ik alles wat ik bezat. Ik weet uiet hoe de roode Hans er achter gekomen is, dat Willem onschuldig was; hij sprak er mij voor het eerst over op mijn trouwdag en liet zich later toespelingen ontvallen, die mij voor hem op mijne hoede deden zijn. Maar ik dacht, dat het slechts losse gissingen waren en gaf er verder geen acht op; daarbij veroorzaakten mijne verliezen mij zooveel zorgen, dat ik aan niets anders denken kon. Voor eenige dagen nu verzette hij zich tegen mij, en dreigde mij aan het gerecht te zullen overleveren zoo ik den molen niet op hem overschreef. Ik kon er nu niet meer aan twijfelen, of hij wist alles; hij moet daags vóór den brand in den molen geweest zijn en alles ontdekt hebben. Hij had het vuur kunnen Musschen maar deed het niet; hij wilde zich zijn zwijgen duur laten betalen en wachtte met zijne bedreiging tot ik geruïmeerd was. Ook dat wist hij; hij moet in de stad een vriend gehad hebben, die het hem meedeelde. Ja, ik was geruïneerd; wanneer mijne schuldeischer alles lieten verkoopen wat ik bezat, kwam er niet zooveel uit, dat mijne schulden gedekt werden. Een tweede brand zou mij redden. Maar op wien zou ik ditmaal de schuld schuiven? Ik dacht aan den rooden Hans; hij had mij gedreigd, misschien ook wel hier en daar achter mijn rug bedreigingen tegen mij laten hooren. Ik kwam des avonds in den molen; ik wist nog niet hoe ik het aanleggen zou om mij voor alle verdenking te vrijwaren en tevens een goeden winst te behalen. Wat de verzekeringmaatschappij voor de gebouwen en de roerende goederen uitbetaalde, moet ik aan mijne schuldeischers uitkeeren, er bleef mij niets van over. Maar had zij destijds den prijs van vijfduizend mud betaald, waarom zou zij ditmaal niet achtduizend mud betalen, daar ik toch voor tienduizend mud verzekerd was? Hans wist echter, dat ik geen schepel koren in den molen had liggen; hij kon mij een leelijke streep door mijne rekening maken. Ik dacht nog daarover na, toen mijn oog op den rooden Hans viel. Hij lag op een paar zakken en luierikte; misschien overlegde hij wat hij doen zou, als de molen zijn eigendom was. Ik wierp mij op hem, wij worstelden met elkander.... eer ik er aan dacht, was het reeds geschied; ik had van den man niets meer te vreezen!’
‘Gij hebt hem dus vermoord!’ kreet de schaapherder ontzet.
Hagen knikte; hij wierp een onderzoekenden oogslag op zijne vrouw; zij had het gelaat met hare handen bedekt en alleen het onstuimige bewegen van haren boezem verraadde, welke hevige storm in haar binnenste woedde.
‘Als het geschied was, zegde ik bij mij zelven, dat wanneer men onder de puinhoopen de overblijfselen van den knecht vond, er niemand aan zou twijfelen of hij had den brand gesticht,’ ging hij voort. Het is anders uitgekomen: de Almachtige heeft mij opgeroepen om mij mijn loon te geven, Dora, ik bid u, vergeef mij wat ik u heb aangedaan, de liefde tot u heeft mij tot een misdadiger gemaakt.
‘De liefde tot mij?’ vraagde de jonge vrouw, het hoofd opheffende. ‘Zeg dat niet, want het is een onwaarheid! De hebzucht heeft u verblind; gij hebt rijk willen worden en geloofd door brandstichting en bedrog meer te verdienen dan door eerlijken arbeid.’
De mulder zonk steunend achterover, doch zijn blik bleef smeekend op haar gevestigd.
‘Wat gij mij aangedaan hebt, wil ik u vergeven; ik wil voor u bidden, opdat de goede God niet al te streng in het gericht met u treden. En ik wil ook Willem smeeken, dat hij u vergiffenis schenke.’
Huiverend waren de beide mannen van het bed teruggeweken.
‘Verlaat mij niet tot het gedaan is,’ kreunde de stervende, ‘laat geen vreemde hand mij de oogen toedrukken.’
‘Wat ik u voor het altaar beloofd heb, blijf ik gestand,’ antwoordde Dora.
‘Ik laat u niets na, Dora; gij bezit nog slechts het huiske uwer moeder.’
‘En twee gezonde armen! Bekommer u niet om mij, wees er niet bezorgd over, ik zal wel mijn brood verdienen. Denk aan u zelven... zal ik den pastoor halen?’
‘Neen, gij uiet,’ zegde de mulder haastig, ‘zend iemand anders.... Ja, ik wil met hem spreken, maar gij moogt mij uiet verlaten.’
De schaapherder bood aan den pastoor te halen en ging heen.
‘Indien ik het geld ontvangen had, waren wij naar Amerika gegaan,’ nam Hagen na een wijl weer het woord op, ‘ik zou daar nog alleen voor u geleefd hebben.’
‘Meent gij dat gij daar ginds rust gevonden zoudt hebben?’ vraagde Dora. ‘Uw slecht geweten zou u vergezeld hebben.’
‘Laat hem in vrede sterven,’ fluisterde de waard haar in het oor; ‘hij zal daarboven zijn loon ontvangen.’
‘Het slechte geweten!’ herhaalde de mulder met matte, haperende stem. ‘Het heeft mij nacht noch dag met rust gelaten, het heeft mij voortgezweept als een furie, maar ik meende het wel tot zwijgen te zullen brengen. Zie, daar komt de zon, het zal wel de laatste maal zijn, dat ik ze zie.’
Een zonnestraal viel door het venster op het bed van den stervende. Hagen verzocht om een glas water; de waard ging heen om het te halen.
‘Waar is mijn jas?’ vraagde de mulder met koortsachtige haast. ‘Als ik dood ben, neem dan de brieventesch, die in den borstzak steekt; er zijn twee duizend daalders in. Behoud die en koop er een stuk land voor. Neem ze nu dadelijk, Dora... snel! eer Stam terugkomt; het is niet noodig dat iemand het weet.’
‘Het is uw geld uiet,’ antwoordde Dora ernstig.
‘Jawel, ik heb het verdiend, het is mijn eigendom.’
‘Dan zal ik het aan degenen geven, wien gij geld schuldig zijt; ik wil het hun uiet onthouden.’
‘Maar denk toch aan uwe armoede!’
‘Zij is lichter te dragen dan de schande en ik ben in armoede opgegroeid. Neen, Peter, ik wil niemand bedriegen; indien ik er het geld toe had, zou 'ik al uwe schulden betalen, maar ik kan het niet.’
Zij brak af en stond op; de pastoor was binnengetreden om den stervende de laatste troostmiddelen van den godsdienst te brengen.
Dora bleef in het vertrek; Hagen wilde dit zoo.
Beneden in de gelagkamer was geen stoel, geen plaats op de banken meer vrij; de boeren waren toegesneld om uit den mond van den waard en den schaapherder de verrassende bekentenissen van den mulder te vernemen. Ware hij gezond en krachtig geweest, dan zouden zij hem te lijf gegaan zijn, zoo groot was de verbittering tegen den brandstichter en moordenaar!
Eenige boeren wilden terstond naar de stad gaan, Willem bevrijden en hem in zegepraal naar het dorp terugvoeren.... ware Willem op dat oogenblik binnengetreden, allen zouden hem als hun broeder in hun midden opgenomen hebben. Zij beklaagden hem; zij noemden zijne goede hoedanigheden op en begrepen niet, hoe zij destijds zoo spoedig aan zijn schuld geloofd hadden; allen wilden hem nu werk geven zoodra hij terugkeerde, hem schadeloos stellen voor alles, wat hij, de onschuldig veroordeelde, geleden had.
Maar hoe snel kan de gezindheid omkeeren!
Een jonge boer, die den gevangene haatte, uitte de bemerking, dat Willem toch gestolen had en wie eenmaal zijne eer verloren had, kon die nooit meer terugbekomen. Zij mochten allen den veroordeelde op de handen dragen, hij voor zijn persoon zou den dief uit den weg gaan.
Dat was onkruid, hetwelk op een vruchtbaren bodem viel. Al verdedigden hem ook nog verscheidenen, het getal der tegenstanders nam snel toe; het onkruid schoot welig op. Men herinnerde zich nu weer, dat Willem de zoon was eener ‘heks,’ dat hij zich aan den boschwachter vergrepen en den mulder met zijne wraak gedreigd had en zijne vijanden wisten van de stemming meesterlijk partij te trekken, door de guitenstreken, die zij uiʇ zijne kinderjaren verhaalden, als overlegde boosheid te doen voorkomen.
Ten slotte was de schaapherder de eenige, die hem in bescherming nam, zoo snel was de denkwijze veranderd en ook hij moest zwijgen, want het getal der tegenstanders was te groot.
Zoo waren eenige uren verstreken toen de pastoor binnentrad en den aanwezigen mededeelde, dat de mulder overleden was. Op gevoelvollen toon, wees hij er hun ook op dat de misdadiger thans voor een hoogeren Rechter stond, om het loon voor zijne daden te ontvangen, doch dat hij als rouwmoedig zondaar afgestorven was. Hij vermaande hen naar huis te gaan en in kristelijke liefde den overledene te vergeven wat hij misdaan had, daar zij niet