naarde werd geboren omstreeks 1606. Echter kwam ook deze meester van Noord-Nederland naar Antwerpen. Hij leerde het schilderen te Haarlem bij den even zeer beroemden Frans Hals, dien onze Adriaan ontliep, omdat hij zijn talent uitbuitte en zijne vlijt met stokslagen vergeldde. Meester de Brouwer had reeds sedert ettelijke jaren puiktafereelen geleverd en daarbij ook allerlei guitenstreken verricht, toen hij zich, in den winter van 1631, te Antwerpen als vrijmeester der Schilders-Kamer liet inschrijven. Aanstonds ontving de zes en twintigjarige vrijmeester eenen leerling in Jan Baptist Dandoy; want zijn roem was hem in de Rubensstad voorafgegaan. Den 4en Maart 1632 ‘compareerde Signor Adriaen Brouwer, constschilder, residerende binnen dese stadt Antwerpen’ voor den notaris Peter de Breuseghem. Ten verzoeke van Daniël Deegbroot verklaart hij daar, voor de gerechte waarheid, in plaats van eed, dat hij zekere schilderij: een Boerendans, waarvan de omtrek aan de achterzijde van den akt wordt geteekend, niet meer dan eens geschilderd heeft, en dat die schilderij in handen is van den heer Peter Pauwel Rubens. Rubens is daar insgelijks tegenwoordig en bevestigt, dat hij bedoelde schilderij, sinds omtrent éen jaar, in zijn bezit heeft, en de vorst onzer schilders stelt, ter bekrachtiging dezer verklaring, zijn handteeken onder dat van Adriaan de Brouwer. Op hetzelfde oogenblik en voor den eigensten notaris getuigt de Brouwer ook nog, dat het schilderijken, hem door den Antwerpschen koopman Jacomo de Cachiopin getoond, door zijne eigene hand eertijds is geschilderd geweest. Deze beide echtverklaringen zijner schilderijen door Adriaan de Brouwer, bewijzen, dat men van dan af de gewrochten van dien nog zoo jongen en reeds beroemden schilder nabootste, en dat de schacheraars er destijds reeds valsche de kunstwereld poogden binnen te smokkelen.
‘Daar Rubens verklaart het tafereel van de Brouwer reeds sinds omtrent een jaar in zijn bezit te hebben, moet hij het zich hebben aangeschaft, vooraleer den schepper er van persoonlijk te kennen. Stellig had hij anders geen jaar laten verloopen alvorens den waarborg te eischen, dien hij nu voor notaris verkregen had. Onze meening is, dat Daniël Deegbroot, die kapitein der borgerlijke wacht en een ijverig lid der Rederijk-Kamer de Violier was, dien Boerendans aan Rubens moet hebben verkocht, en dat, nu de schepper er van te Antwerpen was aangekomen, hij dezen, tegenover Rubens, wilde doen bevestigen, dat hij het onderwerp dier schilderij, zelf en- maar eenmaal had uitgevoerd. De oppermeester moet dan wel veel prijs aan dit tafereel van de Brouwer hebben gehecht, dat hij hem op de keerzijde van den notariëelen akt eene omtrekteekening der samenstelling deed schetsen, om te kunnen doen blijken, dat hij de gelukkige bezitter van eenen waarachtigen en eenigen Brouwer was. Ook verliet het hem nimmer; ja, Rubens vormde zelfs een gansch kabinet van Brouwers scheppingen.’
‘Adriaan de Brouwer was ook geen gewoon kunstenaar, die zich bepaalde bij het heerlijk navolgen van dezen of genen grooten meester. Hij was een dier zeldzame schilders, welke door hunne oorspronkelijke wijze van scheppen en uitvoeren de gansche kunstwereld als verrassen en verbazen. De Brouwer schiep, wel is waar, geen nieuw vak in de kunst; maar hij drukte op de zedenschildering dusdanig zijnen eigenaardigen stempel, dat hij er de modelmeester van werd. Tusschen de groote huiselijke burgerfeesten van Jacob Jordaens en Brouwers kleine koddige kroegtooneelen was er geene vergelijking mogelijk. Brouwers meester, Frans Hals, leverde ook grappige drinkers en geestige volksfiguren, als zijne Hille Bobbe, dat ruig wijf, met de bierkan in de hand en eenen uil op den schouder, zijne Vastenavondgekken, de Man met den Rommelpot en het Vroolijke Drietal, waarvan de oude jongman het hof maakt aan de opgesmukte lichtekooi, terwijl eene andere schalksche deerne zijn hoofd bekroont met eenen reesel worsten. Maar al die figuren van Hals zijn, gelijk die van Jordaens, eerder portretten dan algemeene typen, zooals ze de Brouwer schiep. Bij meester Hals was het er voornamelijk om te doen de gelijkenis van het model te treffen; bij Jordaens, elk figuur waar en werkelijk weer te geven met al de kleurenpracht, die het omringde. Brouwers hoofdzaak was het karakter, de inborst, den hartstocht, die zijne guiten bezielden, te doen uitkomen. Ter bereiking van dat doel verwaarloosde hij het schilderachtige van het zoogenaamde bij werk. Een der bijzondere kenmerken van de Brouwer is, dat hij, in tegenstelling met al de meesters, die hem in de volksschildering voorgingen of volgden, de muren zijner achtergronden schier altoos geheel naakt vertoont. Hij zapte ze enkel met de tinten, noodig tot het doen uitlossen zijner figuurtjes, welke op zich zelven geheele tafereelen zijn van fijnen opmerkingsgeest, gevoelvolle uitdrukking en werkelijk leven. Alhoewel een prachtig kolorist, maalde Brouwer niet zoo zeer voor het oog, als wel voor den geest en het gemoed. Vóór zijne tafereelen vergeten wij het schilderwerk, om de typen en karakters te bewonderen en luidkeels te lachen, als zijne rookers, spelers, drinkers en zangers zich kommerloos verlustigen. Dat de talentvolle de Brouwer zijne typen en tooneelen uit den lagen stand koos, zal niemand bevreemden, die de levensavonturen van den volksjongen kent. Als kind verliet hij zijne ouders en geraakte deerlijk op den doolweg. Bij meester Hals ontwikkelde zich des jongelings vroolijke inborst, zijn lust om guitenstreken te verrichten en zijne neiging voor de taveerne. Toen zijn talent zich openbaarde, sloot Hals hem op den zolder, waar hij hard moest werken in ontbering. Uit den kerker ontsnapt, won hij geld als slijk en leefde in wellust en overdaad, met tafelschuimers en steunpilaren van kroeg en wijnhuis. In zijnen bandeloozen handel en wandel werd hij een levenslustige philosoof, welke den draak stak met het plechtige in de kunst, waarvan ons volk sinds lang genoeg had. Hij vond het leven al eentonig genoeg, zonder het nog te vergallen door mijmeren vóor stroeve tafereelen. Onze landaard eischte vermaak, geestige scherts. Daarom had de fantastische Jeroom Bosch en de vieze Breughel met hunne guiterijen en hunnen lach- en spotlust eenen zoo onbeperkten bijval genoten, en daarom huldigde ook hij in zijne koddige tafereeltjes het heilzaam vermogen van den drank, den tabak, het spel, den zang, den dans en de liefde. In het uitvoeren dier grappige onderwerpen toonde Adriaan de Brouwer zich een meester zonder weerga. Niemand wist als hij zijne paneelheldjes naar het leven te bestudeeren en zoo getrouw weer te geven in hunne gelapte, doch schilderachtige plunje, met hunne natuurlijke houding, hun argeloos gebaar en de karaktervolle uitdrukking op liet drollige wezen. 's Meesters teekening, was zoo geestig als keurig. De schertsende luim, met welke hij iedere type vertolkte, was treffend. Ook als kolorist verrichtte hij wonderen. Zijn eigenaardige penseeltoets bewerkte de aangenaamste schakeeringen, de levendigste tinten, en dan weer versmolt hij zijne prachtige en warme tonen, evenals zijn licht en donker, recht harmonisch. Meestal maalde hij weinig bont, met bruinrood op somberen zwartgrijs gezapten achtergrond. Maar, hoe sober en fijn ook van kleur, bleef hij door zijne behendige penseeling en zijn krachtig en natuurlijk licht toch zoo rijk als de krachtigste onzer koloristen.’
Wij deelen deze bladzij mee om te doen zien dat liet werk van Vanden Branden niet alleen eene historische opgaaf is, maar dat het tevens zeer juiste beoordeelingen bevat - eene verdienste, welke men hem wel eens durft betwisten.