vleugels - en toch, waarheen wilde zij? wat was haar doel?
In ondoordringbare nevelen lag de toekomst voor haar. Zij zelve had zich, misschien voor altijd, losgescheurd van alles, wat haar lief en dierbaar was; zij zelve had door een stap, die haar in deze oogenblikken van knellenden angst overijld begon voor te komen, met haar geheel verleden gebroken. Bestond er geen andere uitweg? Had zij zich niet, ondanks alles, wat daartegen sprak, hare moeder moeten aanvertrouwen?
Maar hare moeder, was de vrouw van dien eerloozen man. - Aan de hevige hartklopping, welke haar bij de enkele gedachte plotseling overviel, voelde zij, dat zij de ontzettende aanklacht nimmer over hare lippen gebracht zou hebben. En dan trad het beeld van Kozenski haar voor den geest gelijk zij hem het laatste gezien had. Zij hoorde wederom het geheimzinnige fluisteren van den hartstocht, hoorde de waanzinnige zondige woorden, die hij gewaagd had haar toe te spreken, zij voelde huiverend de kille aanraking zijner krampachtig bevende handen. - Voort, voort! slechts verder! wat ook haar lot worden mocht!
In het eerst bekommerde zij zich niet om haar reisgezelschap; zij wist ter nauwernood, of er buiten haar nog iemand in den wagen zat. Van lieverlede werd zij bedaarder, haar geest vrijer, de stemmen om haar heen werden haar weer duidelijk verstaanbaar.
Hare reisgezellinnen wisselden op verschillende stations. Te Neuwied steeg een bejaarde dame met twee dochters in. Hoe gelukkig schenen de eenzame vluchteling die jonge meisjes toe, die onder de hoede van de vriendelijke, opgeruimde moeder zoo welgemoed hare reis aanvaardden! Natalie vernam uit hare gesprekken, dat zij in den omtrek van Keulen tehuis hoorden en van een bezoek aan bloedverwanten terugkeerden. Zij spraken er over of papa wel den brief ontvangen zou hebben, waarin zij hem het uur van den trein opgaven, waarmee zij zouden aankomen en of hij wel van zijn kantoor zou kunnen om haar zelf aan de statie te ontvangen en naar huis te geleiden.
‘In ieder geval zal Lodewijk er zijn,’ meende de moeder.
‘En die komt niet alleen,’ merkte de jongste dochter aan, die ongeveer van Natalie's ouderdom scheen, met een geestigen oogslag op hare omstreeks vier jaar oudere zuster.
Deze sloeg de schoone blauwe oogen licht blozende neer. ‘Dat is nog de vraag!’ antwoordde zij eenigzins aarzelend. Maar men zag het aan haar blijmoedig lachje, dat voor haar de vraag reeds lang beslist was.
Natalie zuchtte diep. Het beeld van een eensgezind gelukkig familieleven trad haar met weemoedige bekoorlijkheid voor den geest. Zij zuchtte terwijl zij aan haar eenzaam doorleefde kinderjaren en de onbeschermde verlatenheid dacht, waarin zij thans een onbekend lot te gemoet ging.
Met de goedhartige vriendelijkheid, welke den meesten Rijnlanders eigen is, poogden de drie dames het vreemde meisje in haar gesprek te trekken, en de schuchtere, zoo weinig aan zulke hartelijkheid gewende Natalie voelde zich door deze voorkomenheid zoo weldadig geroerd, dat zij haar bijna als een gunstig voorteeken voor hare naaste schreden in het leven onder de vreemden beschouwde.
De dames hadden zich, voor den betrekkelijk korten afstand, rijkelijk met ververschingen voorzien en noodigden gastvrij de stille reisgezellin uit er ook lets van te gebruiken. Natalie had er niet aan gedacht aan een der halten te ontbijten; hoe zou zij het ook hebben durven wagen om uit te stappen op het gevaar af haren vervolger bij de eerste schreden in de handen te loopen? Zij had sinds den vorigen avond noch spijs noch drank genuttigd en nam derhalve met erkentelijkheid het aanbod aan.
‘Blijft gij in Keulen, mejuffrouw?’ vraagde de bejaarde dame.
Natalie antwoordde hierop ontkennend, terwijl zij vuurrood wordende de woonplaats van den in de annonce opgegeven beambte als het doel harer reis noemde.
De dame zag verbaasd op.
‘Mag ik weten, wien gij daar wilt bezoeken!’ vraagde zij.
Natalie voelde zich tegenover deze eenigzins indringende vragen niet op haar gemak. Er lag intusschen zoo veel welwillendheid in het gansche wezen der vraagster uitgedrukt, dat zij daardoor tot openhartige beantwoording aangemoedigd werd. Zij noemde den naam van den beambte.
‘Den rentmeester Bauer!’ riep de dame ten hoogste verbaasd uit. ‘Hemelsche goedheid! Wel, lieve kind, dan zijt gij dadelijk aan het rechte kantoor aangeland! De rentmeester Bauer is mijn man en dit zijn onze dochters!’
Natalie boog en de meisjes schudden haar de handen als ware zij een oude bekende.
‘Dat valt goed!’ zegde de jongste. ‘Wij nemen u terstond mee naar papa. Op onzen wagen is plaats genoeg.’
‘Wat wilt gij echter bij mijn man?’ vraagde de moeder weer en liet een onderzoekenden blik over de schamele kleeding der vreemde gaan. ‘Daar gij geheel vreemd in onze streek zijt, moet gij wel een bijzonder oogmerk hebben, dat u tot hem voert, niet waar?’
‘Ik ben herwaarts gekomen op de annonce,’ stamelde Natalie bleek van ontroering, ‘dat er eene gouvernante....’
‘Aha! dat dacht ik dadelijk,’ viel juffrouw Bauer haar vergenoegd in de rede. ‘Ik heb een oog, dat mij zelden bedriegt! Gij wilt op den Detburg! Nu, mijn kind, wat ik er aan doen kan, dat gij de plaats krijgt, zal geschieden! Op den Detburg is het een leven als in den hemel, ziet gij, een door en door brave meesteres, dat moet de nijd zelfs bekennen! Ik voor mij heb niets, volstrekt niets tegen de burgvrouw als alleen misschien dat zij wat te vroom is. Alles met mate is mijn stelregel, en al te veel is ongezond! Maar de betrekking zult ge hebben.... verlaat u slechts op mij! Mijn man is daar alles, ziet gij, en achter mijn man sta ik! Hij geeft geen raad, zonder mij eerst naar mijn gevoelen gevraagd te hebben!’
‘Maar, moeder!’ vermaande de oudste dochter..
Doch de moeder liet haar niet aan het woord komen; zij was op haar dreef. ‘Wat wilt gij, kinderen?’ praatte zij verder; ‘dat moet zoo zijn, en behoort ook zoo. De mannen zijn onze meesters, dat is waar; maar zij moeten doen wat wij willen, anders gaat alles verkeerd in het huishouden. Dat preek ik dag en nacht aan mijne Augusta daar, die haren bruidegom reeds nu behandelt als ware hij een gevleeschden engel Gods. Het zal haar bitter berouwen, zeg ik u; hij zal haar niets meer te zeggen laten als hij eenmaal haar man zal zijn.’
De dochters lachten. Zij schenen, aan dergelijke ontboezemingen gewoon, daaraan geen gewicht te hechten. Natalie echter was blijde dat de gedachtengang van hare goedhartige beschermster zich van hare eigene omstandigheden had afgewend en zij daardoor voorloopig van verdere vragen verschoond bleef.
Bij de aankomst te Keulen zag Natalie, als een totaal onervaren reizigster, het als een bijzonder gelukkige voeging, bijna als een gunstig voorteeken voor het verdere gelukken van hare onderneming aan, dat zij in het drukke gewoel, het door elkander loopen der vele menschen bij den uitgang, een steun en bescherming gevonden had bij hare reisgenooten en zij sloot zich angstig dicht bij hen aan.
Op de vraag naar haar bagagebillet wees zij blozende op haar handkoffertje; juffrouw Bauer echter knikte tevreden.
‘Zeer verstandig van u, mijn lieve kind,’ zegde zij, ‘dat gij uw goed niet dadelijk meêgebracht hebt. Men laat het nakomen, en het is mij zeer aangenaam, dat onze wagen niet te zwaar beladen wordt. De zwakste zijde namelijk van mijn man zijn zijne paarden en het is bij elke gelegenheid zijn voornaamste zorg, dat er van de kostelijke dieren niet te veel gevergd wordt.’
‘Maar dan zal ik....’ stamelde Natalie verlegen.
‘Gij, kind?’ viel de goedige vrouw haar lachend in de rede. ‘Wat zoudt ge wel wegen? Dat is juist zoo, neem het mij niet kwalijk - als de mug in den fabel, die van den hooiwagen afvloog om dien te verlichten.’
Op dat oogenblik kwamen een paar jonge heeren door de menigte dringende op de dames af. ‘Mama!’ riep de een, ‘Augusta!’ de andere. Het was een handenschudden, een omhelzen zonder einde; daarop zorgden beiden voor de bagage der dames, en het geheele gezelschap ging vroolijk met elkander pratende in het gemoedelijke keulsche platduitsch, hetwelk voor Natalie grootendeels onverstaanbaar was, op een open mandenwagen toe, die met twee sterke paarden bespannen een weinig ter zijde van de lange rij huurrijtuigen stond. Een als koetsier gekleede knecht hield de paarden bij den teugel.
Uit het geheel was duidelijk zichtbaar, dat de hoofdbezigheid van man en paarden de akkerbouw was, hetgeen echter het gezegde van juffrouw Bauer, dat haar man zijne dieren zoo zorgvuldig gespaard wilde hebben, als een kleine onschuldige pralerij deed uitkomen.
De heeren beïeverden zich de dames bij het beklimmen van de hooge zitbank de behulpzame hand te bieden.
‘Hier, mijn kind. aan mijne zijde!’ riep de moeder Natalie toe, die bedeesd wat achteraf was blijven staan.
‘De juffrouw komt als gouvernante bij de gravin,’ voegde zij er, tot haar zoon gewend, halfluid bij. Het was als een antwoord op den vragenden blik, waarmede de fiksche jonge man de vreemde aanzag. Natalie had den mantel echter dicht om zich heen geslagen en de neergeslagen zwarte voile verborg haar gelaat. Zelfs het scherpste oog ware niet in staat geweest hare trekken, de ranke omtrekken van hare gestalte te erkennen.
Bij het noemen der slotvrouw veranderde het nieuwsgierige aanstaren snel in hoffelijke voorkomendheid. Doch Natalie raakte ter nauwernood de dienstvaardig aangeboden rechterhand van den jongeling aan, terwijl zij licht in den wagen wipte. De verloofden stonden nog hand in hand, in een fluisterend druk gesprek verdiept.
‘Maakt voort, kinderen!’ riep de moeder van de luchtige zitplaats naar beneden. ‘Overmorgen is het zondag; dan kunt gij babbelen naar hartelust.’
Het oude bijgeloof, door voedsters en kindermeiden haar in de kindschheid ingeprent, viel Natalie bij deze woorden als een steen op het hart. Zij had den gewichtigsten stap haars levens de reis, welke over hare geheele toekomst beslissen moest, op een vrijdag ondernomen! - Des morgens had zij in haar angst en ontsteltenis den dag vergeten, tijdens de reis en de afwisseling der omgeving, in den drang harer eigene gedachten en gewaarwordingen er niet aan gedacht. - Maar was de dag haar tot dusverre zoo ongunstig geweest! Had zich den weg dien zij betreden moest, onder hare schreden niet meer vereffend, dan zij recht had gehad te hopen? Die gedachte deed haren wankelenden moed herleven en zij vleide zich vertrouwelijk dicht aan de vriendelijke matrone. die haar op haren eenzamen tocht als een reddende engel verschenen was.
Gehoorzamende aan de roepstem der moeder braken de verloofden hun onderhoud af. De jonkman hief den geliefden last zwevend omhoog. Nog een handdruk terwijl Lodewijk aan de andere zijde de bevelen zijner moeder aanhoorde. ‘Tot weerziens, lieve?’ - ‘Overmorgen, Ferdinand!’ De paarden trokken aan; de witte doeken wuifden tot afscheid. De beide vrienden stonden nog arm in arm, op dezelfde plek, toen de kromming van de straat den wagen aan hunne blikken onttrok.
De rit duurde verscheidene uren. Hij ging in westelijke richting landwaarts in. Door het geweldige schokken van den wagen kon het onderhoud slechts bij tusschenpoozen gevoerd worden. Natalie verheugde zich hierover; zij had met geheime vrees verdere ondervragingen te gemoet gezien.
De matrone scheen echter de aangelegenheden van hare beschermeling voor zoo goed in orde te beschouwen, dat zij haar voorloopig geen verdere stof tot vragen aanboden, of zij hield het voor een plicht der hoffelijkheid, de gast in alle bijzonderheden van hare eigene omstandigheden in te wijden. Natalie vernam - op de plaatsen waar de weg minder hobbelig was of een steilte den koetsier dwong zijne paarden te laten stappen - dat de beide