hun eigen leven maakte hen onverschillig voor het voornemen van den vermetelen man. De vlammen van het ontketende, verwoestende clement konden niet heviger opflikkeren dan de gloed der liefde in het hart van den mulder.
Hij had Dora bemind met de gansche hartstochtelijkheid zijner geaardheid, zijne liefde was geen voorbijgaande roes geweest, zij wortelde nog steeds vast en sterk in zijne ziel, al had zij zich in den laatsten tijd dan ook niet meer geopenbaard.
En deze liefde deed hem thans het doodsgevaar vergeten; hij gaf zijn eigen leven prijs om de geliefde vrouw te redden. Hij wist dat zij hem niet beminde; maar zelfs deze gewisheid had zijne liefde niet gedood en nu was er het oogenblik niet naar om er aan te denken.
door de sneeuw.
Het was onmogelijk in net brandende huis binnen te dringen, een verzengende gloed sloeg den mulder tegen, maar hij beproefde evenwel den ingang te bereiken.
De stevige buitenmuren stonden nog, van binnen woedde het vuur; het knetteren, loeien en sissen der vlammen, het kraken der balken en het instorten der binnenmuren, de dikke rookwolken die uit den gloeienden poel opstegen, de spattende vuurregen, die in millioenen vonken uit den zwarten reusachtigen rookzuil neerviel - dit alles bood een huiveringwekkend schoon gezicht aan.
Maar ontzetting moest een eder aangrijpen, die den roekeloozen man, voortgezweept door de furiën van den angst en de vertwijfeling, den reuzenstrijd met het vernielende element zag aanvaarden!
Driemaal had hij beproefd het brandende huis binnen te dringen, driemaal had de verteerende gloed hem teruggedreven; daar stormde hij nog eenmaal met de woede en de kracht der vertwijfeling op de huisdeur aan en een kreet van angst en ontzetting ontvoer aan de lippen dergenen, die hem in de vlammenzee zagen verdwijnen.
Maar het duurde slechts een omzien, dadelijk daarop verscheen de gestalte van den vermetelen man weer in de deur, hemelhoog verhieven zich de vlammen, krakend stortte een brandende balk neer en een reusachtige rookzuil schoot uit den krater op.
Waar was de mulder? Geen oog zag hem meer, de balk moest hem verpletterd hebben.
Eenige kloekmoedige dorpelingen snelden op den krater toe, met den schaapherder aan hun hoofd. Hij ontdekte den mulder het eerste; Hagen lag voor zijn huisdeur naast den smeulenden balk.
De schaapherder riep om water; als het hem gebracht werd, liet hij den emmer over zich uitgieten, sprong op den verongelukte toe, nam hem op en droeg hem in den boomgaard waar hij door een drom van boeren omringd werd.
Hagen ademde nog, doch hij was zwaar gekwetst door den neervallenden balk, daarbij waren zijne handen en zijn aangezicht met brandwonden bedekt.
De schaapherder maakte terstond de in dit geval vereischte schikkingen. Een boerenjongen moest het paard van den mulder bestijgen en naar den geneesheer rijden, die in een naburig dorp woonde; vier anderen zouden den gekwetste naar de herberg vervoeren.
Om het lot der jonge vrouw kon men zich niet verder bekommeren; de zelfopoffering van Hagen had bij een ieder de overtuiging gevestigd, dat Dora in het brandende huis teruggekeerd en er in gebleven was; zij moest sinds lang verstikt zijn.
De schaapherder haalde een leer, die als draagbaar zou dienen; hij bracht hooi en strooi om den gekwetste een zacht leger te bereiden en liep, terwijl de boeren de baar droegen, er naast, om op te passen, dat Hagen niet viel, als hij uit zijne verdooving ontwaakte.
Deze voorzorg was echter onnoodig: Hagen lag nog altijd buiten kennis, als de herberg bereikt werd. Zij droegen hem naar bnnen; Dora, wier lijk zij in het brandende huis waanden, kwam hen te gemoet. Aanvankelijk onthutst door deze plotselinge ontmoeting, konden zij hunne oogen bijna niet gelooven als zij haar in levende lijve voor zich zagen.
Terwijl het bed voor den gekwetste gereed gemaakt werd, berichtte de oude man haar het voorgevallene en Dora deed er zich thans bittere verwijten over, dat zij het tooneel van den brand heimelijk verlaten en zich in het kreupelhout voor de boeren verborgen had.
Om harentwille had hij zich aan het doodsgevaar blootgesteld, zij moest daarin de kracht zijner liefde erkennen! Had slechts niet de twijfel of hij de misdaad al dan niet gepleegd had, hare ziel te zeer gefolterd!
Sprakeloos, met tranen in de oogen zat zij aan de legerstede van haren bewusteloozen man, terwijl de schaapherder een zalf voor de brandwonden gereed maakte en de dikke waard telkens naar buiten liep, om te zien of de dokter nog niet kwam.
Met koortsachtig ongeduld verwachtte Dora den dokter; zij kon er niet aan twijfelen of de kwetsuren van haren man waren doodelijk; zij wist, dat zij hem verliezen moest, maar hij mocht niet sterven vóór hij op hare vragen geantwoord had. Zij moest zekerheid hebben om den wille van een ander, die wellicht voor de schuld van Hagen boette.
De gedachte, dat zij hem in zijn stervensuur van zulk eene misdaad beschuldigen wilde, was haar vreesselijk: maar het moest geschieden, alleen door deze aanklacht kon zij zich gewisheid verschaffen.
De mulder ontwaakte uit de verdooving; maar het bewustzijn keerde niet terug. Hij raaskalde: hij sprak van een lijk, dat door het vuur verteerd moest worden, van een geweldigen worstelstrijd met een verrader, die hem in het verderf wilde storten.
De schaapherder en de waard schudden bedenkelijk het hoofd en wierpen elkander veelbeteekenende wenken toe; maar Dora verstond den zin zijner verwarde uitdrukkingen; zij huiverde voor den man, aan wien zij verbonden was met ketenen, die slechts door den dood konden verbroken worden.
Eindelijk kwam de dokter en onderzocht den lijder; Dora smeekte hem haar de waarheid te zeggen. Hij zag haar ernstig in de oogen; zij had op zijn gelaat kunnen lezen dat hij geen hoop voedde.
Zij herhaalde haar verzoek; hij zegde haar, dat de verwonding te sterk en de lijder onredbaar verloren was.
Nadat hij het een en ander voorgeschreven had, ging hij heen. Dora nam hare plaats aan de legerstede van haar man weer in, terwijl de schaapherder als barmhartige Samaritaan aanhoudend bezig bleef.
‘De dokters vergissen zich dikwijls,’ dus zocht hij de jonge vrouw te troosten; ‘zij geven dikwijls een zieke op, die dadelijk begint te beteren zoodra zij hem met hunne drankjes en zalfjes van het lijf blijven. Hagen is een krachtige, gezonde man; hij zal het er bovenop halen!’
Dora zag hem met hare strakke, brandende oogen aan, alsof zij wilde zeggen, dat zij wel beter wist en het nuttelooze moeite was een hoop in haar op te wekken, aan welker vervulling zij uiet gelooven kon.
‘Gij hebt gelijk,’ sprak de waard, die ieverig aan de tafel pleisters zat te strijken, ‘mij heeft de dokter ook eens opgegeven toen ik aan ijlende koortsen leed; nu ligt de dokter reeds jaar en dag in het graf en ik denk nog menig jaartje te leven.’
Dora schudde het hoofd, en het in hare hand latende steunen, verzonk zij in diepe gepeinzen. Het waren droevige gepeinzen, maar zij moest er zich mee bezig houden, zij kon de beelden niet verdrijven die voor de oogen haars geestes spookachtig uit den donkeren nacht opstegen en haar folterden als booze, onheilspellende demons.
De schaduwen van den nacht begonnen te wijken, de dag grauwde; hij wierp zijn vaal schemerlicht in het lage vertrek en deed het bleeke gelaat der jonge vrouw nog bleeker schijnen. De herbergier lag met het hoofd op de tafel en sliep, de oude schaapherder stond voor het venster en staarde nadenkend naar buiten in de morgennevelen.
Hagen opende de oogen, zijn oogslag was vast en kalm. Hij zag zijne vrouw lang aan, zijne lippen trokken krampachtig en zijn voorhoofd bedekte zich met zweetdruppelen.
(Slot volgt.)