De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
en weinig bekende stukken ten dienste van de geschiedenis en letterkunde, van M. de La Place. De brief van den maarschalk de Villars is woordelijk weêrgegeven en het karakter, de gevoelens en het gedrag aan de P... toegeschreven zijn stipt overeenkomstig de bijzonderheden in het hierboven genoemde verhaal vermeld.
op het kerkhof, naar wilhelm ritter.
Het was in de maand september van het jaar 1709, dat in een der grootste en meest aristocratische huizen van de stad Calais, eenige vrienden romdom eene tafel gezeten waren tegen etenstijd. De vrouw des huizes, mevrouw de Saint-Lö, nam de honneurs waar met die leven digheid in manieren en dien aangenaam gemeenzamen kout, die de Franschen kenmerken. Hare gasten waren voor het meerendeel krijgslieden tot de bezetting van Calais behoorende. Eenige van dezen waren de vrienden geweest van wijlen haar man, een dapper jong officier, die enkele jaren bevorens, in den bloei der jaren, in den slag van Blindheim gesneuveld was. Men verhaalde beurtelings merkwaardige voorvallen uit de veldtochten, aan welke die heeren hadden deelgenomen onder Turenne en Bouffiers, Villars en Vendome. Het aandacht uitdrukkende gelaat en de houding der jonge vrouw gaven ten volle hare groote belangstelling in die krijgshaftige herinneringen te kennen. Hare oogen, die den glans, de zachtheid en het gezag hadden, die gelijk de dichter zegt, ‘het donkere oog van eene vrouw’ eigen zijn, flikkerden beurtelings | |
[pagina 222]
| |
op of smolten in zachtheid weg, naar gelang de wapenfeiten ijzingwekkend of hartroerend waren, welke de mannen beschreven, die aan de zijde gestreden hadden van haren man, over wien zij dien fieren rouw gedragen had, welke der soldatenweduwe past. Gelijk eene vrouw uit onze dagen, wier echtgenoot, gelijk de oude kruisvaarders, voor de heiligste aller zaken sneuvelde, had ook zij haar kind aan den boezem gedrukt en diens frissche wangen met hare tranen besproeiende, uitgeroepen: ‘En ook gij, mijn zoon, zult soldaat worden.’ Opgevoed in de liefde voor den krijgsroem, was elke klopping van haar hart, elke vezel van haar wezen de weêrgalm daarvan. Gelijk haar man, hadden haar vader en hare broeders gediend en haar oom, de dappere graaf de P. was een der uitstekendste officieren van het leger van den maarschalk de Villars. In hare kinderjaren op zijne knieën gezeten, had zij uren achtereen geluisterd naar zijne geschiedverhalen over Bayard en du Guesclin; en zij beloofde altijd aan haar kleinen knaap, dat hij op zijne beurt, als de vrede gesloten en zijn grootoom te Calais zou teruggekomen zijn, dezelfde schoone geschiedenissen zoude hooren en van hem leeren, wat een fransch soldaat voor zijn koning en voor zijn land kan doen. ‘Men klopt op de deur, moeder,’ zegde het kind, dat naast haar aan tafel zat. Zij hoorde het niet, want juist was een der oudste officieren, die aan hare rechterzijde zat, een levendig verhaal aan 't opdisschen over eene schermutseling, waaraan hij onder de muren van Namen had deelgenomen. - Kort daarop echter, trad een bediende binnen, die haar in het oor fluisterde: ‘Mevrouw zou de goedheid hebben een oogenblik in de salon te komen?’ Zij was op het punt hare verwondering te uiten, maar aan het gezicht van den bediende zag zij, dat er iets gewichtigs was, en, zich tegenover hare gasten verontschuldigende, ging zij naar de salon. Er was nog geen licht aangebracht en enkel bij het schijnsel van het vlammende hout in den haard onderscheidde zij een man, op een der kanapee's gezeten, met het hoofd in zijne handen verborgen. Zij keerde zich naar den huisknecht, dié hem de deur had geopend, en vraagde: ‘Wie is dat?’ Maar voor deze den tijd had te antwoorden, lichtte de vreemdeling het hoofd op. ‘Hemel!’ riep zij, ‘is 't mogelijk! Zijt gij het, waarde oom?’ Zij schoot toe om hem te omhelzen, maar de man bleef onbeweeglijk zitten; en toen zij zich in zijne armen wilde werpen, kruiste hij ze op Zijne borst en zegde met eene zwakke en doffe stem: ‘Het is waar, ik ben die oom, dien gij lief hadt, en dien gij in vele jaren niet gezien hebt. Ik ben die man die, veertig jaren geleden, vaandrig was van een onzer schoonste regimenten, en die na verscheidene glansrijke daden en moeielijke diensten bij datzelfde regiment den rang van kolonel heb verworven; die door zijne kameraden geacht en met het vertrouwen zijner oversten vereerd werd... - Ik ben die man. Er lag iets ijskouds en onverklaarbaars in de stem van den graaf; zijn gezicht was loodkleurig en zijne trekken waren zoo verwilderd, dat zijne nicht geen woord kon uitbrengen en als verstomd hem bleef aanstaren, met een angst die hare ademhaling belemmerde. ‘Ik ben gekomen,’ zegde hij eindelijk, ‘om u voor dezen nacht een bed te vragen onder uw dik, maar, bovenal, dat niemand iets van mijne aankomst wete.’ ‘Maar, om de liefde Gods,’ riep mevrouw de Saint-Lö in de smartelijkste ontroering, ‘wat is u toch overkomen, waarde, dierbare oom? Waarom ziet gij mij zóó aan? Zijt gij ziek?’ ‘Ik ben zeer vermoeid.’ Deze zoo eenvoudige woorden werden op zulk een zwaarmoedigen toon uitgesproken, dat zij mevrouw de Saint-Lö hevig ontroerden. Zij berstte in tranen los. ‘Tracht kalm te zijn, Eugenie. Op dit oogenblik kan ik niet spreken,’ zegde de P. ‘Morgen zult gij alles weten. Laat mij intusschen, 't scheelt niet in welken donkeren hoek van uw huis verbergen, ga naar uwe gasten terug, en onderhoud u met hen zoo goed gij kunt.’ Mevrouw de Saint-Lö gevoelde zich beangst, doch met de zelfbeheersching, welke zij aan de natuurlijke kracht van haar karakter ontleende, en met het instinct, dat er iets ernstigs gaande was, ontveinsde zij hare ontroering en gedroeg zij zich het overige van den avond, alsof niets haar was komen storen en verontrusten. De scherpzinnigsten harer gasten bemerkten niettemin de verandering in haar wezen, toen zij in de eetzaal terugkwam, en ofschoon zij nagenoeg als gewoonlijk deel nam aan de gesprekken, ontbrak haar dien avond toch de glimlach, die anders haar vriendelijk gelaat verlichtte. Het was haar een onuitsprekelijke verlichting, dat zij eindelijk hare gasten zag vertrekken en zij naar hare kamer konde gaan. Zij gevoelde behoefte hare verwarde gedachten te verzamelen, en in den geest de bijzonderheden na te gaan van dat korte en pijnlijke onderhoud. Maar vergeefs zocht zij eenige gissing te maken aangaande de aanleidende oorzaak der gezegden en der wonderlijke handelwijze van haar oom, en toen zij eindelijk was ingeslapen, werd hare rust door aanhoudende droomen verstoord, waarin zij steeds zijn loodkleurig en verwilderd gelaat voor oogen had. Zij was vroeg in den morgen wakker geworden en vernemende, dat de P. ook reeds was opgestaan, haastte zij zich naar de salon en liet haar oom zeggen, dat zij hem daar wachtte. Toen de P. binnen kwam, vond zij hem even bleek en ontdaan als den vorigen avond; maar zijne uitdrukking was minder stroef en zijne handeling veel natuurlijker, hoewel altijd gespannen en afgemeten. Niet in staat langer in het onzekere te blijven, en de handen wringende, riep zij uit: ‘Dierbare oom, om de liefde Gods, zeg mij dadelijk, wat u hierheen heeft gevoerd en waarom uwe komst geheim moet blijven.’ ‘Eugenie, ik zal u de waarheid zeggen, niettegenstaande gij mij dan moet verachten, zoo al niet haten; maar voortaan is het niet meer aan mij, te beven bij de gedachte aan oneer; die dagen zijn voorbij; ik moet mij voor het vervolg aan de schande gewennen!’ ‘De schande!’ prevelde mevrouw de Saint-Lö, met een ongeloovigen glimlach. ‘Lach niet,’ zegde de P., de oogen met zijne handen bedekkende; ‘maar hoor mij zoo kalm aan als gij zult kunnen. Wat ik u ga openbaren, is de droevige waarheid. Ik heb geheel mijn verleden verloochend. Ik ben geworden wat ik sedert veertig jaren een onverbiddelijke verachting toedroeg; ik heb mij een lafaard getoond!’ ‘Dat is een zeer pijnlijke scherts,’ verzette zich mevrouw de Saint-Lö hevig, en purperkleurig wordende. ‘Het is geen scherts,’ zegde de P., ‘en gij zult niet zonder ontroering deze bekentenis van eerloosheid kunnen aanhooren! God vergeve mij wat gij zult lijden, als gij de geheele waarheid zult kennen! Eugenie, ik ben in deze oude veste geboren, welke onze voorvaderen zoo dikwijls dapper hebben verdedigd; ik behoor tot eene familie, welker eer nooit door eenige smet besmeurd werd. Ik heb tien veldtochten meegemaakt en in dertien veldslagen meegevochten. Ik was aan het hoofd der voorposten te Rijssel, ik werd gewond te Steinkerke, en lag voor dood op 't veld bij Ramillies. Gedurende veertig jaren heb ik niet geweten wat vrees of schrik was. O mijn God! ik noemde dat moed! Met onteerende verachting bejegende ik den minsten schijn van zwakheid bij anderen. De Hemel vergeve mij! Zij zijn gewroken! Drie dagen geleden kreeg ik bevel met een honderdtal manschappen een belangrijke stelling bij het dorp Malplaquet te verdedigen. Nooit had eenige nadering van gevaar mijn hart sneller doen kloppen; nooit had ik op het slagveld eenige de minste ontroering gevoeld, maar op dien dag, voor het eerst, beving mij die vreemde en afschuwelijke verslagenheid, welke de menschen schrik noemen. Dat had ik nooit gekend; dat overrompelde mij. God alleen weet of ik op dat oogenblik gek was, of slechts door duizeling, verdooving was bevangen. Dat doet er niet loe: ik ben op de vlucht gegaan! Die oude soldaat, met het kruis van den H. Lodewijk op de borst, en de eereteekens van roemrijke wonden op het gezicht, keerde den vijand den rug toe, liep weg uit de gelederen, en ontvluchtte als een bloodaard het slagveld - en kwam eerst tot bezinning drie uren later, toen hij zich alleen zag, ver van zijne kameraden, ver van zijn post, alleen met een smet in zijne ziel en een schandvlek op zijn naam. Ja, gij moogt wel weenen, arm kind, maar tranen zullen nooit dien smet wegwasschen.’ ‘O mijn God! mijn God!’ kreet mevrouw de Saint-Lö, handenwringend. ‘Wat toch kan u die verschrikkelijke beproeving hebben op den hals gehaald, oom?’ De grijsaard trok zijne handen van zijne oogen, welke hij tot hiertoe hield verborgen, weg, en haar in het aangezicht starende, zegde hij met eene zoo doffe stem, dat zij ter nauwernood den zin kon vatten, maar die niettemin in hare ziel dit enkele woord scheen te doen weerklinken: - hoogmoed! ‘Wie zoude dat ooit geloofd hebben?’ stamelde zij in tranen stikkende. ‘Gij niet,’ zegde hij op gelijke wijze. ‘Niet de menschen, maar God. En laat mij nu voltooien wat ik te zeggen heb. Ik was gisteren avond hier gekomen om u de gastvrijheid voor een nacht te vragen en mij de middelen te verschaffen naar Engeland te vluchten, waar ik onder een valschen naam mijne eerloosheid zou kunnen verbergen en in vergetelheid leven. Maar in die lange stille uren heb ik mijn plicht beter begrepen. Met welk recht zal ik mij aan de straf onttrekken, die mijne misdaad mij oplegt? Hoe zal ik beter het vergrijp, dat ik bedreef, kunnen boeten, dan door mij als deserteur aan te geven, en mij te onderwerpen aan het doodvonnis, dat ik zoo rechtvaardig verdiend heb? Daarom heb ik dezen morgen een brief aan den maarschalk de Villars gezonden, hem kennis gevende, dat ik de bijeenroeping van een krijgsraad verwacht, om op het eerste bevel daarvoor te verschijnen.’ ‘Gij hebt dien brief toch nog niet weggezonden?’ kreet mevrouw de Saint-Lö, geheel ontsteld: ‘om de liefde Gods, kom op uw eerste voornemen terug en ga naar Engeland.’ Een vurig rood kleurde het loodbleeke gezicht van den grijzen soldaat. ‘Eugenie,’ zegde hij, ‘laat mij mijne misdaad niet al te diep gevoelen. Geef mij geen reden te gelooven, dat mijne laagheid bij u de beteekenis heeft gekregen van plicht en van eer. Begrijpt gij niet, dat het eenige middel, niet om uit te wisschen, dat is onmogelijk, maar om mijne misdaad eenigermate te verzachten, is; mijn vonnis te ondergaan en den dood te ontvangen door de handen van mijne brave kameraden? Ween niet zoo smartelijk, mijn dierbaar kind. Gisteren moest gij weenen over het verachtelijk schepsel, dat gij voor u zaagt; maar sedert de brief weg is, gevoel ik de kracht uw blik te doorstaan, en is het gewicht der schande een weinig lichter geworden; maar ik zal er niet waarachtig van ontlast worden voor den dag mijner terechtstelling voor de trompen der geweren. Dan zal ik eindelijk voor het eerst vrij ademen sedert het uur, waarin ik plicht en eer verzaakte. Zeg mij, mijn kind, dat gij oordeelt als ik.’ Mevrouw de Saint-Lö wierp zich om den hals van haren oom en stamelde: ‘Ik begrijp het, maar dat breekt mij het hart.’ ‘God zegene u voor die goede woorden, Eugenie! En nu moet gij mij tot den dood voorbereiden. Ik heb in deze laatste dagen weinig tijd gehad voor mijne godsdienstplichten; maar bezorg mij een gebedenboek en laat den ouden pastoor van Saint-Jacques bij mij komen. Ik had niet kunnen gelooven hier beneden nog zooveel vrede te vinden als ik gevoel.’ De eerstvolgende dagen waren de vrienden van mevrouw de Saint-Lö getroffen over de ontsteltenis van haar gelaat. Ondanks haar pogen zich aan hen even vrolijk als gewoon voor te doen, was het haar gemakkelijk aan te zien, dat een geheim harteleed haar drukte. Als de klopper of de bel weerklonk, verbleekte zij, en trilde als een blad bij 't ontvangen van een brief. Eindelijk kwam er een, aan haar oom geadresseerd en met het wapen van den maar- | |
[pagina 223]
| |
schalk de Villars verzegeld. Alvorens dien naar de kamer, welke de P. sedert zijne komst niet ha verlaten, te brengen, viel zij op de knieën en deed een kort gebed. ‘Ha, eindelijk!’ zegde hij, toen hij haar met dien brief zag binnentreden. Hij las hem langzaam, hief vervolgens de oogen ten hemel en zegde: ‘Mijn God! dat Uw wil geschiede en niet de mijne!’Hij reikte den brief aan zijne nicht over, die het volgende las: ‘Het is ongetwijfeld bedroevend en vernederend tevens voor de menschelijke natuur, dat een officier, wiens krijgsmoed gedurende veertig jaren niet heeft gefaald, zich plotseling heeft verloochend en de heiligste der plichten verzaakt. Maar het is ook troostend dien man, onmiddellijk na zulk eene daad van zwakheid, te zien beproeven ze te herstellen door vrijwillig zijn leven aan te bieden tot boeting van zijn misstap en als herstelling van het treurig voorbeeld, dat hij het ongeluk heeft gehad te geven. ‘Dat zijn mijne gevoelens, mijn arme vriend; dat zijn ook de gevoelens van al onze officieren. Het is niet in onze macht het schandaal te bemantelen, dat gij hebt gegeven, noch u te ontheffen van de rechtmatige ongenade aan eene dergelijke plichtschending verbonden. Maar u uit geheel ons hart beklagende, onthouden wij ons eenen officier voor de vierschaar te dagen, die bereid is eene zwakheid te herstellen, welke genoegzaam door zijne wroeging geboet is. ‘Ontvang dus mijne wenschen, en die van al onze oude vrienden. Mogen de Voorzienigheid en de tijd de wanhoop verzachten, welke gij gevoelt over een ongeluk, dat ons getroffen heeft gelijk u!’ Geteekend: Maarschalk de Villars. Duquesnoy, den 26 September 1709. ‘Eugenie,’ zegde de P., toen zij dien brief gelezen had, ‘geef mij die doos, welke daar bij u staat, en neem papier om te schrijven.’ Hij opende het schrijn, nam daaruit het kruis van den H. Lodewijk, en beschouwde het langen tijd tot dat zijne wanhoop geene grenzen meer kende. Een oogenblik worstelde hij; maar het verkropte hartzeer, tot het uiterste gebracht, berstte los en ontlastte zich in een vloed van gloeiende tranen. Mevrouw de Saint-Lö wierp zich in zijne armen, en zij weenden langen tijd samen in stilte. ‘Neem het,’ zegde hij, ‘pak het in, en help mij nu mijn degen afhaken. Uwe kinderhanden hebben in betere dagen met zijn greep gespeeld; vandaag kunnen zij mij dien dienst bewijzen. Goed, laat mij hem nu nog een oogenblik houden, zoo als ik de eer had, voor dat... Neem hem nu weg, zend hem met mijn kruis aan maarschalk de Villars en schrijf hem, dat ik zijne uitpraak en de verplichting om te leven aanneem als de harde maar rechtvaardige straf mijner misdaad.’ Van dien dag af aan beschouwde de P. zijne genade als een vonnis. Hij veroordeelde zich zelven tot de lange marteling eener voortdurende vernedering. Hij bleef in de oude stad Calais wonen, waar hij was geboren, die het tooneel was van zooveel roemrijke herinneringen, en waar een talrijk garnizoen was. Hij ontvluchtte de ontmoeting zijner medeburgers niet, want de verachtende blikken, de bespotting en de medelijdende glimlachen maakten deel uit van zijne vrijwillige veroordeeling en van zijne boetedoening. Hij wandelde op de wallen, als de soldaten zich daar verspreidden, en ging langs de legertenten der officieren, gekleed in zijne uniform, maar zonder degen op zijde en zonder ridderkruis op de borst. Hij ging naar de diensten in zijn parochiekerk en nam plaats op de banken der armen, bij de vrouwen en kinderen. In de mis voor de militairen, als de soldaten bij de opheffing de wapens presenteerden, boog hij zijn grijs vernederd hoofd tot den grond in ootmoedige onderwerping. - Mevrouw de Saint Lö hechtte zich meer en meer aan den grijsaard in zijn rampspoed, gelijk Ruth aan Noémi. Ondanks zijne vertoogen vergezelde zij hem op zijne wandelingen en knielde naast hem in de kerk. Zij zette haar kind op zijne knieën en leerde het hun ouden oom liefhebben en eerbiedigen. Op zekeren dag wees de kleine knaap met zijn vinger naar de plaats op zijn jas, waar zich het kruis had moeten bevinden en zegde: ‘Waarom is daar geen kruis?’ en alsof deze inval hem op een andere, bracht: ‘en waarom hebt u hier geen degen?’ voegde hij er bij, op den degenriem van zijn oom wijzende. Een oogenblik was er strijd in het hart van den graaf en een schaduw verdonkerde zijn gezicht; maar hij had gelofte gedaan nooit voor de schande te zullen wijken en den bitteren kelk tot op den bodem te zullen ledigen. Hij had de verachting der volwassen menschen getrotseerd, voor den onschuldigen blik van een kind zoude hij niet zwichten. ‘Lieve jongen,’ zegde hij, ‘in der tijd ben ik hoovaardig geweest; ik was te trotsch op mijn kracht en mijn moed; toen kwam er een dag, waarop God mij beiden te gelijk ontnam; en op dien dag ontvluchtte ik het slagveld, en ik werd een ellendige lafaard, die den degen niet meer mag dragen, noch het kruis van een ridder en van een waar soldaat.’ De knaap luisterde aandachtig naar den grijsaard en zijne wangen vlamden. ‘De lafaards zeggen de waarheid niet,’ sprak hij. ‘Het is zoo dapper van u te durven zeggen, dat gij weggeloopen zijt!’ Met den tijd hielden de blikken, die den ouden soldaat aanstaarden, op verachtend te zijn. De woorden, welke men wisselde, als men hem ontmoette, waren welwillend. In aller harten ontwaakte aanvankelijk medelijden, vervolgens achting ten gunste van hem, die zoo moedig en zoo lijdzaam het lange hartzeer der schande had doorstaan. De moed tot die lange en ootmoedige boetedoening werd ten slotte gewaardeerd. In de straten en op de wallen van Calais, ontbloot van zijn ridderkruis en zijn degen, was de graaf de P. in de oogen van God en ten laatste ook in die der menschen, een waarachtiger held dan de soldaat van Blindheim en van Ramillies, dan de commandant van de voorposten onder de muren van Rijssel. |
|