‘Ga gij maar naar bed, Martha,’ zegde Natalie tot het dienstmeisje, dat dronken was van slaap, ‘ik blijf hier.’
Het welkome bevel werd onverwijld opgevolgd. Natalie bleef alleen. Zij haalde een boek uit den zak, schoof haren stoel bij de tafel, op welke de lamp stond te branden en ging zitten lezen.
Na verloop van een kwartieruurs keerde de stiefvader terug.
‘Hebt gij de kindermeid weggezonden?’ vraagde hij haastig.
‘Ik heb haar gezegd, dat zij naar bed kon gaan,’ antwoordde zij vriendelijk. ‘Het arme ding was zoo moede. Slaapt mijne moeder, papa?’
Daar stortte hij met een woesten kreet voor haar neer. ‘Noem mij zoo niet!’ riep hij buiten zich zelven, ‘ik ben uw vader niet - wil het niet zijn! Noem mij vriend! maar niet vader, dierbare Natalie!’
Zij was ontsteld opgesprongen. Angst en afschuw verleenden hare sidderende ledematen een ongekende kracht. Met een trap slingerde zij hem van zich af. Hij tuimelde terug. ‘Dat is mijn antwoord, ellendeling!’ riep zij met luide, klinkende stem.
Hij richtte zich schuimend van woede op. Daar viel de deur in het slot, hij was alleen.
Natalie vloog den gang in, zonder te weten wat zij deed, waarheen zij liep. Aan de deur harer moeder kwam zij weer tot bezinning. Zij had reeds de hand aan de kruk geslagen, doch zij beefde terug.
Was zij hier niet in gevaar den gevreesde wellicht in het naaste oogenblik, opnieuw te ontmoeten? En wat zou zij aan hare moeder zeggen? Haar de waarheid openbaren. Dat nooit! Het was haar als zou zij het bij het eerste woord besterven moeten. Wat zou zij dus hier doen.’
Als een opgeschrikte hinde ijlde zij verder... naar hare eigene kamer. Met bevende haast sloot zij de deur achter zich op het nachtslot. Handenwringende, tot geen geregeld denken in staat, ging zij lang op en neer. In hare overspanning vergat zij zelfs licht aan te steken. Nachtelijk duister heerschte om haar heen. Het geheele groote gebouw was als uitgestorven. De bewoners meest allen laat ter ruste gegaan lagen in den eersten slaap. Zij alleen waakte en weinige schreden van haar slechts door dunne wanden gescheiden, de vreeselijke man. Wat zou, wat kon zij doen?
Uit den wilden storm harer gewaarwordingen, den chaos harer gedachten daagt eindelijk een woord duidelijk voor haar op: ‘Voort!’ - Voort van hier, o weg van het oord, waar haar iets zoo ontzettends had bedreigd, weg uit het bereik van den man, die gezworen had haar vader te zijn en haar vervolger geworden was!
Maar hoe? waarheen? Zij dacht aan haar grootvader, haar broeder. Neen!.... Zij kon den grootvader niet zeggen welke woorden zij gehoord, van den echtgenoot harer moeder gehoord had, aan Albert evenmin, nooit, nooit!
Het werd lichter om haar, de korte zomernacht liep ten einde. Er bleven haar nog slechts weinige uren overig om haar besluit te nemen, de morgen mocht haar hier niet meer vinden.
In dezen uitersten nood ontwaakte voor de eerste maal de behoefte aan het gebed in hare ziel. Zij zonk op de knieën en de gevouwen handen ten hemel heffende, smeekte zij den Almachtige om redding, om verlichting.
Drong het roepen der bedreigde onschuld door de wolken heen en bracht het van den troon der barmhartigheid de verhooring mee terug? Een gedachte vloog als een bliksemstraal door den geest der jonkvrouw. Als met een nieuw leven bezield, richtte zij zich op; de uitweg lag voor haar. Zij had, voor eenige dagen, toevallig in een groot blad de aankondiging gelezen van eene familie, die op hare goederen in Rijnpruisen woonde, en voor hare aankomende dochter niet zoozeer eene gouvernante, als wel een jeugdïge gezelschapsjuffer zocht, die de engelsche en fransche talen machtig, tevens in staat was haar met de binnen- en buitenlandsche literatuur bekend te maken en hare muzikale oefeningen te leiden. Natuurlijk zou de jonge dame als een lid der familie beschouwd en behandeld worden. De desbetreffende aanvragen moesten gericht worden aan een beambte, wiens naam en woonplaats in de aankondiging vermeld stonden.
Dat was het juist, wat zij behoefde! Hier vond zij redding, bescherming, verborgenheid! Zij geloofde aan de gestelde eischen te kunnen voldoen; zij was besloten de poging te wagen.
In koortsachtige haast telde zij haar voorradige geld. Het was meer dan toereikend om in de tweede klasse naar Keulen te reizen. Een stadje in de nabijheid van Keulen echter was aangegeven als de woonplaats van den heer tot wien men zich moest vervoegen. In een vertrek, dat aan hare slaapkamer grensde, werd de reispakkage gereedgemaakt. Zij koos een klein handkoffer en pakte dit vol met de noodzakelijkste benoodigdheden. Hoe meer zij met hare toebereidselen vorderde, hoe rustiger het in haar binnenste werd.
Van een donker wollen kleed sneed zij in der haast alle versiersels af en wierp deze tegelijk met de bloemen die zij van een strooihoed afgenomen had, in de kachel. Daarna legde zij haar licht mouselinen kleedje af en trok het eenvoudige wollen kleed aan.
Toen zij met alles gereed was, zette zij zich om in vliegende haast eenige regels aan hare moeder te schrijven. Zij luidden aldus: ‘Dierbare moeder, ik ontvlucht de ongerechtigheid, de zonde! Vraag niet, stel geen nasporingen in, zoek mij niet! Ik hoop uwer en mijner waardig te blijven wat er ook moge gebeuren! Denk met liefde aan uw kind ook al zou er een lange tijd verloopen, eer wij ons weerzien!’
Het werd haar bang en zwaar om het hart, terwijl hare bevende hand deze woorden op het papier wierp. Heete tranen bevochtigden het. Was het een afscheid voor het leven? Zou zij hare moeder voor de laatste maal gezien, den kleinen lieven Alexis voor de laatste maal op de armen gedragen hebben? En zou het haar ooit vergund zijn, Albert tijding van zich te geven.’
Plotseling rees er een twijfel bij haar op, of zij goed deed met heen te gaan; doch daar trad het tooneel van dien nacht voor haren geest - de twijfel verdween. ‘Het moet zijn,’ zegde zij vastberaden bij zich zelve, ‘ik kan en mag niet anders handelen. God zal mij geleiden, mij beschermen!’
Zij vouwde het blad dicht, schreef er het adres harer moeder op en legde het op de tafel. Daarna wikkelde zij zich in haar donkergrijzen regenmantel, nam het handkoffertje en ging op de teenen den gang door en de trappen af. Beneden was de groote poort juist geopend. Nog half slaapdronken spanden op de plaats de stalknechts hunne paarden in om naar het station te rijden voor den vroegtrein. De ranke gestalte in haar donker gewaad sloop onbemerkt naar buiten. Met een luidkloppend hart, gevleugelde schreden ijlde zij naar het station. Een half uur later was zij in een damescoupé van den Rijnafwaarts bruisende trein voorloopig in veiligheid.
Kozenski bleef, nadat zijne stiefdochter hem verlaten had, achter in een toestand die zich moeielijk beschrijven laat. De tegenstrijdigste gewaarwordingen stormden in zijn binnenste. Toorn en schaamte, liefde en wraak streden in zijn hart om de heerschappij - gedachten aan moord, woeste misdadige plannen joegen door zijn brein.
In deze vreesselijke oogenblikken was hem op de wijde wereld niemand zoozeer gehaat als zijne vrouw. Had zij niet bestaan - had zij hem niet tot zich getrokken door al de aanlokselen hare verleidelijke, zoo snel vergane schoonheid - wie zou hem kunnen verhinderen het geluk deelachtig te worden; naar hetwelk hij zoo vurig verlangde.
Maar zou Natalie hem dan bemind hebben? Zijne onbeteugelde verbeelding tooverde hem de meest dwaze beelden voor.... daar gleed iets warms langs zijn voorhoofd, een droppel viel op zijne wangen, hij voelde er naar.... het was bloed!
Zijn voorhoofd was gewond door den trap, waarmee het meisje zich van hem bevrijd had. ‘Dat zult gij mij betalen, gij hoogmoedige, koude slang!’ riep hij, de gebalde vuist uitstrekkende naar de deur langs welke Natalie ontvlucht was. Elke druppel van het bloed zal op uwe ziel branden!
In sombere gepeizen met over elkander geslagen armen, stapte hij eenige malen de kamer op en neer. Plotseling bleef hij stilstaan als was hij het met zichzelven eens geworden wat hij doen zou en verliet daarop haastig de kamer.
Het kind bleef alleen. De vader had in den ontketenden storm zijner hartstochten de tegenwoordigheid, ja, zelfs bijna het bestaan van het hulpelooze wicht vergeten. Toen de eerste kindermeid des morgens tamelijk laat uit haren slaap ontwaakte en naar het zieke kind kwam zien, vond zij dit uitgeput en heesch van het aanhoudend weenen, nog slechts kreunende. Niemand was in de nabijheid geweest, het arme kind was niet gehoord geworden. Op de tafel walmde de uitgebrande lamp, de gordijnen waren nog neergelaten, het boek, waarin Natalie gelezen had, lag op den grond..... er was niemand.
Hevig ontsteld nam de meid den kleine uit de wieg en trok aan de bel. De helle klank wenkte de tweede meid uit hare zoete droomen. ‘Zij heeft vandaag wel haast!’ zegde deze in de meening, dat het bellen het ontbijt der bonne gold en spoedde zich niet bijzonder met haar toilet. Een tweede sterker ruk aan de bel dreef haar eindelijk naar beneden in de keuken.
Toen zij echter kort daarna met het koffieblad in de hand in de kinderkamer kwam, vond zij de meid geheel radeloos met het kind op den schoot, dat zich in hevige stuiptrekkingen kromde. ‘Dat had ik nooit van de gravin verwacht,’ riep zij de binnentredende toe. ‘Zij zendt ons naar bed en belooft bij het kind te blijven en dan laat zij den armen, zieken worm aan zijn lot over! Hij sterft er aan, de kleine engel!’
Het meisje zette zonder een woord te spreken, het koffieblad op de tafel en snelde naar Natalie's kamer, keerde echter dadelijk daarop in de grootste ontsteltenis terug. ‘De gravin is er niet,’ zegde zij. ‘Wat vangen wij aan, Martha?’
‘Roep mijnheer en zend om den dokter! Het kind sterft anders nog onder onze handen!’
Maar Kozenski's kamer was leeg, zijn bed onaangeroerd. Hij was er nog niet toen de dokter verscheen.
De instorting van het kind kon onder deze omstandigheden niet voor de moeder geheim gehouden worden. Ditmaal vergat Melanie hare ongesteldheid en de zwakte harer zenuwen en snelde bij het vernemen van het dreigende gevaar naar de kinderkamer. Het aangezicht van den arts was zeer ernstig; de kleine werd steeds benauwder. In haren angst bespeurde de moeder ter nauwernood de afwezigheid harer dochter. Martha echter schoof snikkend en schreiend de schuld van de instorting van het kind op de jonge gravin, die beloofd had er bij te waken en daarna weggegaan was zonder iemand te verwittigen.
Melanie geloofde wellicht dat het jonge meisje zich in het bewustzijn harer schuld in bare eigene kamer opgesloten had om de verwijten van haar en haren echtgenoot te ontgaan. Waar echter was deze?....
Tegen den middag stierf Alexis. Kort daarop kwam Kozenski terug. Hij vond zijne vrouw in onmacht onder de behandeling van den dokter. Hij lette nauwelijks op Melanie's toestand; sprakeloos en somber stond hij voor het lijk van zijn zoontje. Flij zag er zeer ontdaan uit, van zijne schoonheid was in het bleeke, verwrongen aangezicht ter nauwernood nog een spoor te ontdekken. Zijne haren hingen verwilderd om zijn hoofd, zijne kleeding was in wanorde. Hij was, door de booze geesten van zijn binnenste voortgezweept, in den nacht naar buiten gestormd en had sinds doelloos rondgezworven. Eerst toen door de groote vermoeienis zijn bloed iets rustiger begon te worden, had hij zich herinnerd dat er niemand bij den kleinen Alexis gebleven was toen hij hem verliet. Hij keerde ijlings terug en kwam te laat.
De kindermeid verhaalde nu ook hem, gelijk vroeger aan hare meesteres, dat de jonge gravin haar naar bed gezonden had met de belofte hare plaats bij het zieke kind in te nemen en toch het arme wicht daarna alleen gelaten had.
‘Roep de gravin hier!’ zegde hij met een boosaardigen glimlach. Hij haakte er naar om zich te verlustigen in haren angst bij de zware beschuldiging; een inwendige stem zegde hem.