nog dien dag zekerheid te moeten verschaffen om den veroordeelde de vrijheid te kunnen doen hergeven.
Zij dacht aan hem; het geloof aan zijne onschuld, dat haar nooit verlaten had, rees als een glisterende ster aan haren dicht bewolkten horizon op en al haar denken en streven was er slechts op gericht hem de vrijheid en de eer terug te geven.
Al kon zij thans niet meer voor hem dat zijn wat zij zoo gaarne voor hem geweest ware, al kon zij hem ook niet vergezellen op zijn eenzamen en vreugdeloozen pelgrimstocht door het leven, het was haar toch geoorloofd als eene vriendin en zuster voor hem te zorgen, hem schadeloos te stellen voor datgene wat hij geleden had. Wellicht vond hij op zijn pad nog eenige bloemen, die hem vergoeding schonken voor hetgeen hij verloren had.
Ja, zij moet hem bevrijden.... uit hare handen moet hij de vrijheid en de eer, zijn hoogste goederen, terug bekomen. Misschien wist de oude meid iets, wat een lichtstraal in het duister wierp.
Bezield door deze hoop ging Dora naar de keuken; zij vond Brigitte bezig met koken van voeder voor het vee. Zij knoopte een gesprek met haar aan, dat zij ongemerkt op den rooden Hans wist over te brengen. Zij zegde dat Hagen den knecht weggejaagd had, omdat hij grof en brutaal geweest was, zij kon dat evenwel niet begrijpen, tegenover haar had Hans zich altijd zeer vriendelijk en voorkomend betoond. Zij geloofde wel, dat de man een boosaardig karakter had, maar in ieder geval moest hij getergd geweest zijn; gaarne zou hij niet den goeden dienst verlaten hebben.
Zij zag Brigitte daarbij onderzoekend aan, maar in het barsche gezicht der oude meid verraadde geen enkele trek, of zij deze meening al dan niet deelde.
‘Wat denkt gij er van?’ vraagde Dora.
‘Ik weet het niet!’ antwoordde de oude schouderophalend. ‘Wat gaat het mij aan, wat die beiden met elkander gehad hebben!’
‘Maar gij houdt Hans toch ook voor een boosaardig mensch?’
‘Hm!.... hij heeft roode haren!’
‘Ik vrees dat hij wraak zal nemen, omdat mijn man hem de deur gewezen heeft.’
De oude roerde, druk in den ketel, een kwaadaardige trek vertoonde zich op haar gelaat.
‘Ik weet niet wat ik zeggen zal, en daarom zeg ik liever niets,’ antwoordde zij op haren korte, barsche manier; ‘die twee zijn elkander sinds den trouwdag steeds uit den weg gegaan en de roode heeft kunnen doen wat hij verkoos. Of hij werkte of niet, geen haan kraaide er naar, en als de meester thuis was, vraagde hij er niet eens naar wat er ontvangen of gedaan was.’
‘Ja, dat is mij ook opgevallen,’ merkte Dora aan.
‘Toen het den meester naderhand zoo erg geworden is, dat hij den knecht wegjoeg, had hij eerst moeten bedenken, dat hij zelf er de schuld van was; als men een knecht laat luieren, moet men er zich later niet over verwonderen, dat men aan een dagdief den kost geeft.’
‘Ik geloof niet, dat hij daarom weggezonden is!’
‘Waarom hij hem voortgejaagd heeft, doet er niet toe, maar zonderling is het, dat ik niet gezien heb.....’
‘Wat hebt gij niet gezien?’ vraagde Dora als de oude plotseling zweeg.
‘Dat hij het huis verlaten heeft!’
‘Ik geloof, dat hij in den nacht heengegaan is.’
‘Hij zou mij vaarwel gezegd hebben, want ik heb altijd op een goeden voet met hem gestaan.’
Dora zag nadenkend voor zich; zij kwam haar doel niet nader en wist ook niet, welken weg zij zou inslaan om het te bereiken. Brigitte mocht niet vermoeden dat er bij haar argwaan tegen den knecht ontstaan was, zij zou hem als vriendin gewaarschuwd hebben..
‘Misschien komt hij van avond terug,’ zegde zij; ‘ik zou hem de deur wijzen, maar ik doe het niet, daar ik bevreesd voor hem ben.’
‘Ik geloof niet, dat hij zoo gevaarlijk is,’ spotte de oude.
‘Maar ik geloof het!’
‘Omdat de meester u bang voor hem gemaakt heeft! Ik vrees den meester meer dan den roode. Ja, dat doe ik; de roode is zoo erg niet, hij heeft een zuiver geweten.’
‘Heeft uw meester het niet?’ vraagde Dora bevreemd.
‘Dat zeg ik niet. Ik heb ook oogen en ooren en in dit huis veel gezien, wat mij niet beviel. De meester is ook niet goed voor u.’
‘Zeg dat niet, dat hij het hoort!’ waarschuwde de jonge vrouw misnoegd; ‘hij is zoo als hij is, mijn man blijft hij en er kleeft geen schuld aan hem. Of de roode Hans dat ook van zich kan zeggen weet ik niet, doch ik twijfel er aan.’
Brigitte gaf hierop geen antwoord; zij nam den ketel van het vuur en bracht het voer naar den stal.
Dora zag haar hoofdschuddend na; het was haar klaar dat zij hier geen bijstand vond.
De bemerking van de oude, dat zij meer den meester vreesde dan den roode, die een zuiver geweten had, hield haar lang bezig; zij herinnerde zich niet, dat Hagen ooit twist met de meid gehad had, derhalve kon Brigitte hem daarvoor geen kwaad hart toedragen.
Nochtans moest zij hem om een of andere reden niet genegen zijn; zij had dit te duidelijk laten blijken.
Dora stond lang voor den haard; in diep nadenken verzonken bemerkte zij niet, dat de avond sterk begon te vallen.
Plotseling schrikte zij uit hare overpeinzingen op; zij verbeeldde zich in den molen een verdacht gedruis gehoord te hebben. Was de knecht teruggekeerd of.....
Zij ontstelde hevig; het voorgevoel dat zoo eensklaps in hare ziel opdook, deed haar als verstijven.
Brigitte had hare verwondenag re konnen gegeven, dat de roode zoo heimelijk weggegaan was, en in deze verwondering lag het vermoeden opgesloten, dat hij zich nog in een der gebouwen verborgen hield. Was dat onmogelijk? In het geheel niet; in den molen kon hij een verborgen schuilplaats gevonden hebben, zonder dat de mulder het vermoedde; het was mogelijk dat Brigitte het wist en hem in het geheim voedsel bracht, als hij zich niet te voren met mondvoorraad voor verscheidene dagen voorzien had.
Wellicht smeedde hij in zijn schuilhoek wraakzuchtige ontwerpen, voor welker uitvoering hij langeren tijd noodig had; misschien vertoonde zich weer eensklaps de roode haan op het dak van den molen en in de verwarring, welke hiervan het gevolg was, vond de misdadiger gelegenheid zich uit de voeten te maken.
Al deze gedachten doorkruisten met bliksemsnelheid de ziel der jonge vrouw; het kwam er op aan den misdadiger op heeterdaad te betrappen, hem aan het gerecht over te leveren en door zijne veroordeeling een onschuldige te bevrijden.
Dora was altijd een moedige, snelbesloten vrouw geweest en zij behoefde ook thans geen langdurig overleg; wat hier gedaan worden moest, moest spoedig gebeuren.
Zij stak een lantaren aan en ging den sleutel van den molen halen, die altijd op de huiskamer aan een afzonderlijken nagel hing. Het verwonderde haar den sleutel daar niet te vinden; waarschijnlijk had haar man hem meegenomen. Maar zij herinnerde zich dat in de slaapkamer een tweede sleutel hing, die nog niet gebruikt was geworden. Hagen had haar dien kort na hun huwelijk gewezen en daarbij gezegd, dat hij daar hing om in geval van nood, wanneer soms midden in den nacht zijne tegenwoordigheid door eenig onvoorzien toe val in den molen gevorderd werd, te dienen.
Zij vond den sleutel en spoedde zich naar den molen. Zij ging alle afdeelingen door, en bleef nu en dan staan om te luisteren: zij vernam niets, rondom haar was het stil, slechts bij tusschenpoozen werd die stilte even verbroken door het ritselen der muizen.
De jonge vrouw wilde weer heengaan, maar de inwendige onrust, die zij niet overmeesteren kon, dreef haar met onweerstaanbare macht naar den trap, die naar den zolder voerde.
Daar boven zouden de achtduizend mudden graan liggen, waarvan Hagen dien dag zoo herhaaldelijk gesproken had. De deur was gesloten. Dora zocht en vond den sleutel die haar opende.
Zij trad binnen; zoover zij bij het onzekere schijnsel der lantaren zien kon, ontdekte zij niets van de hoopen koren, die zij toch dadelijk had moeten ontwaren.
En wat was dat? Achter in een hoek dicht onder de binten van het dak bespeurde zij licht. Hield de roode zich daar schuil? Zij meende de slagen van haar hart te hooren, als zij er op afging; koortsachtig klopten hare polsen en de knieën knikten onder haar. Thans had zij de plek bereikt; haar adem stokte, met geweld moest zij den gil weerhouden, die haar op de lippen zweefde.
Voor haar stond een brandende kaars, te midden van strooi, hooi en andere licht brandbare stoffen; er was geen twijfel aan, dat wanneer de kaars zoover afgebrand was dat de vlam deze stoffen deed ontbranden, het vuur zich wel aan het dak moest meededen, waarvan de binten, gelijk Dora bemerkte, met olie gedrenkt waren.
Alles was met duivelachtig overleg berekend; de brand moest in den nacht uitbreken en zich door de genomen maatregelen met razende snelheid voortplanten.
Wie had het gedaan? Niemand anders dan de roode Hans, die zich op zijn meester wreken wilde. Maar kon hem die misdaad bewezen worden? Hij had in ieder geval het tooneel der misdaad verlaten en niemand kon hem bewijzen, dat hij de brandstichter was. Daarbij had Dora niet eens getuigen, die het feit bevesigen konden; het was niet onmogelijk, dat de aanklacht op haar terugviel, door haar te beschuldigen deze maatregelen getroffen te hebben om haren vroegeren geliefde te bevrijden.
In de eerste opwelling wilde Dora de oude meid roepen, maar zij wist niet of Brigitte hare partij opnemen of de zijde van den knecht kiezen zou.
Er bleef haar niets anders overig dan het licht uit te dooven en haren man bij zijn thuiskomst met de gedane ontdekking bekend te maken; zij hoopte, dat hij het geschikte middel vinden zou om den knecht te overtuigen en tot een bekentenis te dwingen.
Zoo ver was zij in haren gedachtengang gekomen toen een tweede ontdekking haar de oplossing van dat vreeselijke raadsel gaf.
Zij had het licht uitgedoofd en wilde nu den terugweg aannemen, toen haar voet onverhoeds tegen een voorwerp stootte. In de meening, dat een met meel of koren gevulde zak voor haar lag, wilde zij er overheen stappen, maar als nu het licht der lantaren er op viel, ontvlood een luide, gillende kreet hare lippen.
De gebroken oogen wijd geopend, het gelaat van woede en pijn verwrongen, lag het lijk van den rooden Hans voor haar. Het was haar niet mogelijk hem nog eenmaal aan te zien; zij had den rooden Hans duidelijk erkend.
Angst en afschuw bevingen haar. Zoo snel hare waggelende beenen haar dragen konden, vloog zij naar den trap. Met sidderende hand sloot zij de deur achter zich dicht, dan ijlde zij verder door den molen en, het woonvertrek naar haar slaapkamer, waar zij, eene onmacht nabij, op den eersten stoel neerzonk.
Het akelige beeld zweefde haar nog altijd voor de oogen, duidelijk zag zij elken trek in het verwrongen gezicht. Het duurde lang eer de storm in haar binnenste zoover bedaard was, dat zij over de gedane ontdekkingen kon nadenken.
Wie was de moordenaar?
Deze vraag drong zich het eerste aan haar op; zij waagde het niet er een antwoord op te zoeken.
De roode Hans had het vuur niet aangelegd..... of had hem op het oogenblik zijner misdadige handeling de hand Gods geraakt? Had een beroerte een einde aan zijn leven gemaakt op het oogenblik, dat hij het tooneel zijner misdaad verlaten wilde?
Dora koesterde te vurig den wensch dit te mogen gelooven, dan dat zij zich niet uit alle macht aan dezen zwakken strooihalm zou vastgeklampt hebben.
Ja, mogelijk was het; wie kan de raadsbesluiten der Voorzienigheid naspeuren?
Maar er deden zich omstandigheden op, die