De bedelaar van het portaal van St. Rochus.
Eene ware geschiedenis.
Een jong priester, aan de kerk van St. Rochus te Parijs verbonden, in het jaar 18.., had de gewoonte, als hij 's morgens in de kerk kwam, eene kleine aalmoes te geven aan een bedelaar, dien hij daar dagelijks ontmoette. Deze man, gezeten op de treden van het voorportaal, riep de liefdadigheid der geloovigen in bij hun inen uitgaan der kerk. Hij scheen oud te zijn en had een droefgeestig en stroef voorkomen. Als men hem toesprak antwoordde hij kort en barsch, en men had hem nooit zien glimlachen. Hij was bekend onder den naam van den ouden Jaak van het portaal van St. Rochus, en niemand had zich ooit de moeite gegeven eenig onderzoek naar zijne geschiedenis of afkomst te doen. Dezelfde priester, die hem altijd eene ondersteuning gaf, had opgemerkt, dat men hem nooit in de kerk zag, en trachtte bij verschillende gelegenheden te ontdekken, of hij werkelijk zijne godsdienstplichten verzuimde, of deze vervulde in oogenblikken, welke zijner opmerking ontsnapten; maar hij kreeg steeds ontwijkende antwoorden op zijne vragen en tegenover zijne aanzoeken verdubbelde de geheimzinnige arme zijne behoedzaamheid. Een- of tweemaal had de geestelijke *** opgemerkt, dat hij een zwart koord om den hals droeg, waaraan een geemailleerd kruisje hing. Wanneer hij zijn oog daarop vestigde, haastte Jaak zich het voor hem te verbergen en sedert dien dag had hij de voorzorg genomen zijn ouden gelapten schanslooper goed dichtgeknoopt te houden.
Tegen den winter, die op de kennismaking met Jaak volgde, werd de priester naar eene provinciestad geroepen en moest daar eenige weken verblijven. Bij zijn terugkomst miste hij den bedelaar op zijn gewone plaats, en toen er eenige dagen verstreken en hij hem niet weer zag verschijnen, dreef zijne liefdadigheid hem aan onderzoek naar den armen man te doen. Het kostte den geestelijke heel wat moeite zijn verblijf te ontdekken; maar eindelijk duidde men het hem aan, doch verzuimde niet er bij te voegen, dat hoezeer Jaak ernstig ziek was, het geheel nutteloos zou zijn, dat een geestelijke er zich aan liet gelegen liggen, aangezien hij volstrekt geweigerd had er eenen te laten ontbieden, en vast besloten scheen in zijne verstokte sprakeloosheid te sterven.
Deze meedeeling versterkte den priester slechts des te meer in zijn besluit om te trachten tot hem door te dringen. Op den weg naar de nauwe steeg, die hem was aangewezen, herinnerde hij zich het kruisje, dat hij op de borst van den grijsaard had opgemerkt, en hij verwonderde zich, dat een, in schijn zoo behoeftig man, dat kleinood van waarde had kunnen bewaren, of, zoo hij goddeloos was, dat hij het zinnebeeld onzer verlossing bij zich droeg. Na eene smalle trap te zijn opgeklommen gelukte het hem het ellendige hok te vinden waar Jaak lag. Diens betrokken en uitgemergeld gezicht duidde de vernietiging aan, die de ziekte had uitgewerkt sedert hij hem gezien had; de loodkleur om oogen en mond en de zenuwtrekken der beenen schenen aan te toonen dat het leven ten einde liep. In dat akelig verblijf waren geen meubelen te zien; het bed, als het een bed genoemd mocht worden, besloeg de helft der ruimte; een verflenste en verschoten lap zijde hing tegen den muur bij wijze van gordijn. De reden dezer versiering, die buitendien in 't geheel niet in overeenstemming was met het vuile en verwaarloosde voorkomen van het armoedige verblijf, kon men niet ontdekken. Bij het binnenkomen van den geestelijke sloeg Jaak de oogen op en gaf een teeken van kennis. Bij de eerste woorden van den priester, stak hij hem de hand toe en mompelde eenige klanken van dankbetuiging; maar toen zijn bezoeker, na zich eerst met zijne ziekte beziggehouden en hem eenige middelen ter verkwikking en leniging aangeboden, te hebbenbegon te spreken over de voorbereiding van iederen kristen, in het aanschijn van den dood, en de hoop uitdrukte, dat hij zijn voordeel zou doen met de middelen ter zaligheid, welke een goedertieren en barmhartig God ter zijner beschikking had gesteld, toen verdonkerde het gezicht en rilden de trekken om zijn mond nog heviger, en ongeduldig bromde hij, dat dit geheel nutteloos was en dat hij den priester niets had te zeggen en enkel verlangde alleen te blijven.
‘Gij zoudt dus niet vreezen te sterven in de gesteldheid waarin gij zijt, mijn vriend,’ zegde de geestelijke met zachtaardigheid. ‘De dood schrikt u dan niet af?’
‘Als een veroordeelde,’ brulde Jaak, met een zoo wanhopigen uitroep, dat de geestelijke er van beefde.
‘Gij zijt geen heiden, ook geen ongeloovige, Jaak, daar ben ik zeker van; waarom dus zoudt gij niet als kristen willen sterven? Ik heb opgemerkt, dat gij altijd een kruis bij u droegt.’
Jaak sloeg zijne verwilderde oogen op en mompelde:
‘Dat brandt mij op de borst.’
De priester knielde voor de legerstee en trachtte, met die bezielende beweegredenen, welke het geloof en de liefde in dergelijke oogenblikken ingeven, den stervende te overreden. Hij smeekte hem zijne welmeenende diensten toch niet te verwerpen, en zoo hij geen troost wilde zoeken bij hem als priester, hem dan ten minste als vriend te bejegenen en hem het geheim te openbaren, dat zijne lippen kluisterde en zijn hart verscheurde.
‘Mijn geheim!’ zegde Jaak. ‘Gij wilt mijn geheim hooren! Dat zal u de haren te berge doen stijgen en gij zult dadelijk met verachting en walg mij ontvlieden. Maar het zij zoo! als gij zult weten in welken ellendeling gij belang stelt, zult gij de vruchtelooze taak laten varen hem te troosten en tot berouw te brengen. Dan zult gij erkennen, dat er geen genade mogelijk is voor eene misdaad als de mijne. Wroegingen, ja, maar geen de minste hoop! Werd Judas vergeven?’
‘Hij kon vergeven zijn, zoo hij niet had gewanhoopt,’ zegde de priester met zachte stem.
‘Welaan dan! ik ga u mijne geschiedenis verhalen!’ riep Jaak met holle stem; hij steunde zijn hoofd op zijne hand, vestigde zijne verwilderde oogen op de ernstige gestalte van den jongen priester, en sprak als volgt:
Ik ben geboren op het erfgoed van een edelman, die sedert jaren de schutsheer mijner familie was. Hij nam mij zeer jong in zijn dienst en ik was sedert eenigen tijd bij hem, toen de revolutie uitbrak. Hij was een uitmuntend en edelmoedig heer en zijne vrouw was een engel van goedheid. De rijken vereerden en de armen aanbaden haar. Dikwijls dacht ik, als zij in de dorpskerk geknield lag, de zieken bezocht of aan de poort van het kasteel aalmoezen uitreikte, dat zij zeker zooveel goed deed als alle heiligen van den kalender. Hare twee dochters waren even zoo goed en zoo lief als hare moeder, en haar zoon, nog een kleine jongen op het tijdstip waarvan ik spreek, was hun aller lieveling en de vreugde van hunne harten.
Daar brak de revolutie uit en een wonderlijke dolzinnigheid maakte zich van de gemoederen meester. Men zegde ons, dat wij allen gelijk waren; men leerde ons, dat onze heeren en meesters tirannen en de koningen verdrukkers waren. Van den morgen tot den avond hoorde men niets anders; zoodat wij begonnen te droomen van rijkdommen en van vrijheid, dat wij gingen beweren onzen eigen wil te hebben en niet behoefden te gehoorzamen, zoodat wij ten slotte een walg kregen aan onze plichten als werkman en dienaar en deze vervloekten. Mijn heer bemoeide zich weinig met algemeene zaken; maar hij verfoeide de nieuwe denkbeelden en als het te pas kwam sprak hij openlijk ten gunste van den koning en van de Kerk, en volgde zijn gewone levenswijze, jaagde op zijne goederen, bezocht zijne buren en was weinig bedacht op het onweder, dat gereed was over zijn hoofd los te bersten. Zijne vrouw verontrustte zich er des te meer over, en wij konden opmerken, dat zij nog meer tijd besteedde aan het gebed, en haar vreedzaam gelaat dikwijls de sporen droeg van tranen.
De jonge juffers, die arme schepseltjes, waren even vroolijk als of er geene revolutie bestond,