die haar de laatste eer bewees; hij wilde niet toestaan, dat zijne vrouw hem vergezelde.
Hij was nog niet teruggekeerd, toen een rijtuig het erf opreed, waaruit twee heeren in Steedsche kleeding stapten.
Dora trad voor het venster; zij verschrikte als zij de vreemden zag; zij vermoedde, waarom zij kwamen.
De heeren riepen om den knecht; Brigitte verscheen en wees den koetsier, die de paarden uitspande, den stal. De heeren volgden haar, zagen overal met onderzoekende blikken rond en gingen daarna het huis binnen.
Dora voelde hoe het bloed haar eensklaps in de aderen stolde, toen de heeren haar tegenover stonden.
‘Neem het ons niet kwalijk, mejuffrouw,’ nam de oudste van haar het woord op, ‘wij hebben niet geweten dat wij in een sterfhuis kwamen.’
‘Mijn man is niet thuis’ zegde Dora verward.
‘Ik weet het,’ knikte de oude heer; ‘hij is mejuffrouw uwe moeder de laatste eer gaan bewijzen. Wij zullen wachten, ja, wij zullen wachten. Ik ben de bankier Aaron uit de stad en deze jonge heer is mijn zoon Isaac. Wij komen om een zaak met uw man af te doen; wij hebben hem gisteren en voorgisteren op ons kantoor verwacht maar hij is niet gekomen.’
Dora bood den heeren stoelen aan, maar zij verkozen liever voor het venster te gaan staan en met hunne groote nieuwsgierige oogen naar buiten te zien.
‘Het is alles nieuw, Isaac,’ hoorde Dora den bankier zeggen, terwijl hij een gouden kijkglas op zijn arendsneus zette; ‘alles is eerst in den vorigen winter opgebouwd.’
‘Maar er zal geen koren in de schuur wezen!’ merkte Isaac aan die zich onledig hield met op zijne nagels te knauwen.
‘Er zouden acht duizend mud koren op den molen liggen,’ hernam de oude met gedempte stem, ‘en de morgen bouwland is drie honderd daalders waard. Gij hebt hier goeden grond, mejuffrouw?’
‘Den besten uit den ganschen omtrek.’
‘Aha..... den besten,’ knikte de bankier zeer tevreden. ‘Hoeveel morgen?’
‘Ik weet het zoo juist niet.’
‘Veertig wel?’
‘Het kan zijn.’
‘Veertig morgen, Isaac, hebt gij het gehoord? Welnu, heb ik niet altijd gezegd, dat de mulder Hagen een eerlijk man was?’
‘Praat niet van eerlijk!’ antwoordde Isaac schouderophalend. ‘Zoo lang wij geen zekerheid hebben.....’
‘Zwijg stil, Isaac, een man zooals hij zal ons zooveel zekerheid geven als wij verlangen. De molen staat zeker stil wegens het sterfgeval, niet waar, juffrouw?’
‘Ja, sinds mijne moeder dood is,’ antwoordde Dora, verbitterd over de onbeschaamde vrijpostigheid der vreemden.
‘Het is zeer braaf, dat de mulder zijne schoonmoeder zoo hoog vereert,’ merkte de bankier aan.
‘Och kom!’ viel Isaac hem met een loerenden blik op de jonge vrouw in de rede, ‘hij zal niets te malen gehad hebben, dat is de geheele eer.’
De jonge vrouw vloog het bloed naar de wangen.
‘Als gij morgen komt zult gij de raderen weer hooren klapperen,’ hernam zij bits.
‘Maalt gij alleen voor loon?’ vraagde Isaac.
‘Tot dusverre ja, maar mijn man wil nu zijn eigen graan malen en het meel verkoopen; hij meent daarbij betere zaken te zullen doen.’
‘Hebt gij het gehoord, Isaac?’ vraagde de oude vergenoegd. ‘De acht duizend mud!’
‘Als zij er zijn!’ merkte de jonkman droog aan.
‘Hij zal ze ons toonen. O, hij is een eerlijk man.’
‘Ik vrees, dat de zaken, die gij met mijn man doen wilt, niet naar zijn zin zullen wezen!’ wendde Dora zich tot den bankier.
‘Och! wat noemt gij niet naar den zin?’ antwoordde de oude bedaard, terwijl hij achteloos met zijn lorgnet speelde. ‘Zaken zijn zaken, mejuffrouw, en elke zaak heeft hare zorgen.’
‘Is mijn man u geld schuldig?’
‘Hm..... ja, maar wij hebben dekking.’
‘Dat versta ik niet.’
‘Wij weten, dat hij ons zal betalen, wat hij ons schuldig is.’
‘Is het een groote som?’
De bankier glimlachte veelbeteekenend.
‘Weet ik, wat gij een groote som noemt?’ hernam hij met diplomatische terughoudendheid. ‘Als ik u zeg dat hij de schuld met eene enkele pennestreek betalen kan..... Isaac, haal mij een glas water.’
‘Ik zal het voor u halen,’ zegde Dora, die niet eens bemerkte, dat de jongeheer volstrekt geen aanstalten maakte om aan het verzoek zijns vaders te voldoen.
‘De vrouw zou alles voor ons kunnen bederven,’ fluisterde de oude, zoodra hij met zijn zoon alleen was. ‘Zij wil ons uithooren; zeg niets, wees op uwe hoede; als wij met hem alleen zijn zullen wij hem dwingen, het stuk te onderteekenen. Het is een hooghartige, een trotsche man, wij moeten hem aantasten in zijne eer, dan hebben wij hem zeker. Maar de vrouw is slim en bedaard; zij mag er niet bij tegenwoordig zijn.’
Isaac beet nadenkend op zijne nagels.
‘Wat gaan haar onze zaken aan?’ antwoordde hij geërgerd. ‘Als de man niet onder haar pantoffel staat, dan zal hij wel zorgen, dat zij niet te weten komt, hoeveel hij ons schuldig is.’
‘Maar zoo hij het stuk onderteekent, zal hij zeggen dat zijne vrouw het moet weten.’
‘Hij kan het haar later meededen, als het geschied is.’
‘En als hij niet wil?’
‘Dan laten wij beslag leggen op zijn roerende en onroerende goederen, dan.....’
‘Stil, daar komt de vrouw!’
Dora keerde terug. Zij reikte den bankier het glas toe; hij raakte er nauwelijks met de lippen aan en zette het toen weer op tafel.
‘Hebt gij in het geheel geen knecht?’ vraagde hij na een poos.
‘Wij hadden er tot dusverre slechts een; mijn man heeft hem uit zijn dienst gejaagd, omdat hij onbeschaamd was,’ antwoordde Dora, die hare inwendige onrust met moeite meer bedwingen kon.
‘Aha!.... staat daarom de molen stil?’ zegde Isaac met een kwaadaardigen lach om de dikke lippen.
Uit de vlammende oogen der jonge vrouw trof hem een toornige blik, dien hij echter niet zag, want het pluimgedierte op het erf scheen zijn gansche opmerkzaamheid te boeien.
‘En al was dit nu zoo?’ vraagde Dora scherp. ‘Wij kunnen knechts genoeg krijgen en als de molen stilstaat verliest mijn man alleen er geld bij.’
De jonge heer krulde verachtelijk de lippen, maar zijn vader gaf hem ter sluiks een duw in de zijde.
‘Bij den God van Abraham, wat gaat het ons aan?’ merkte de bankier bedaard aan. ‘Ik wenschte maar, dat uw man kwam; wij hebben niet veel tijd.’
Dit was ook Dora's vurigste wensch, het onderhoud nam voor haar een steeds meer pijnlijke wending.
De oude heer haalde een zwaar gouden horloge uit en hield het zijn zoon voor de oogen, die zwijgend knikte; vervolgens liep hij de kamer langzaam op en neer, terwijl Isaac onverpoosd naar het pluimgedierte zag.
Dora verontschuldigde zich met huiselijke bezigheden en ging heen, hetwelk beide heeren blijkbaar lichter deed ademen.
‘Zij is een slimme vrouw!’ sprak de bankier, bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Pas op, Isaac, dat wij het met haar niet te kwaad krijgen.’
‘Wij hebben alleen met hem te maken?’ viel Isaac driftig uit. ‘Wij zeggen eenvoudig tot hem: Wij willen het zoo en niet anders! en hij zal het doen.’
De oude knikte toestemmend.
‘Hij zal huis en hof en de achtduizend mudden koren bovendien op ons overschrijven!’ ging de jonge man voort.
‘Als hij ze heeft.’
‘Ja, als hij ze heeft! En heeft hij ze niet, dan heeft hij ons belogen en bedrogen en wij zullen korte metten met hem maken.’
Bijna op hetzelfde oogenblik kwam de mulder binnen; hij wist reeds, wie er op hem wachtten en zijne opgewondenheid moest beiden verraden, dat hun bezoek hem niet aangenaam was.
‘Ik zou morgen bij u gekomen zijn,’ zegde hij op een toon, die niets minder dan hoffelijk was, nadat hij den groet zijner gasten beantwoord had, ‘dat gij eergisteren te vergeefs op mij hebt moeten wachten, spijt mij, maar ik denk, dat mijn wegblijven door den dood mijner schoonmoeder genoegzaam verontschuldigd is.’
‘Is het u onaangenaam dat wij naar buiten gekomen zijn?’ vraagde de bankier, terwijl hij een wantrouwenden blik op de deur wierp. ‘Wij hebben niet geweten, waarom gij niet gekomen zijt.....’
‘En toen vreesdet gij, dat ik in het geheel niet komen zou?’
De oude heer schudde afkeurend het hoofd.
‘Ik heb altijd gezegd Peter Hagen is een eerlijk man, hij zal zijne schuld betalen tot aan den laatsten penning,’ verzekerde hij. ‘Dat zal ik gelooven zoo lang tot men mij bewijst, dat ik gedwaald heb, maar dit bewijs zal mij niemand kunnen leveren!’
Deze betuiging scheen den mulder niet gerust te stellen; zijn blik zweefde onderzoekend van den zoon op den vader en van dezen weer op den zoon. Eindelijk noodigde hij beiden met een gebaar uit om plaats te nemen.
‘Zoo gij daarvan overtuigd zijt, moet het mij des te meer bevreemden dat gij herwaarts gekomen zijt,’ zegde hij. ‘Gij weet, dat ik de verliezen, die ik gehad heb, voor mijne vrouw verborgen wensch te houden. Niet dat ik onder haar pantoffel sta of voor hare verwijten vrees, o neen, maar ik wil haar slechts onnoodige zorgen besparen!’
‘Wat noemt gij onnoodig?’ viel Isaac hem met een grijnzenden lach in de rede. ‘Gij hebt gespeculeerd en verloren, veel geld verloren; wij hebben wissels op u in handen waarvoor wij dekking of zekeren borgtocht moeten hebben; dat zult gij voor uwe vrouw niet verborgen Kunnen houden, niet waar?’
‘Maar ik wil het toch!’ viel de mulder driftig uit. ‘Moet het geheele dorp vernemen, dat ik zoo onzinnig gehandeld heb?’
‘Gij zoudt uw krediet verliezen,’ zegde de bankier, die intusschen een lijvigen brieventesch voor zich gelegd en het gouden oogglas op den neus gezet had. ‘Gij moet trachten het zoo lang mogelijk verborgen te houden. Hier zijn de wissels, dertig duizend daalders geprotesteerd wegens wanbetaling. Welke dekking wilt gij ons geven?’
‘Misschien in contanten,’ antwoordde Hagen; ‘laat mij nog eenige dagen tijd. Gij hebt zoo lang gewacht, dat gij nu ook nog wel twee of drie dagen langer kunt wachten.’
‘Wij zullen wachten zoo lang als gij verkiest, mits gij ons goeden borgtocht geeft,’ zegde Isaac. ‘Zonder onderpand doen wij het niet; het is een slecht koopman, die zich met ijdele woorden tevreden stelt.’
‘Gij hebt het geld in goede banknoten, goud en zilver van ons ontvangen; gij moet het ons terugbetalen, gelijk gij het ontvangen hebt,’ voegde de oude er bij, en zijne stem klonk thans scherper. ‘Hoe wilt gij betalen? In klinkende munt? Goed! kom dan voor den dag met het geld en wij zullen u daarentegen uwe geprotesteerde wissels en schuldbekentenissen overhandigen. Maar gij hebt geen geld - goed! gij hebt geldwaarde, gij bezit huis en hof, nieuwe gebouwen en veertig morgen bouwland. Gij hebt acht duizend mud koren; gij kunt ons dus dekking geven als gij wilt.’
‘Wanneer gij dit stuk onderteekent,’ nam Isaac weer het woord op, terwijl hij het document voor den mulder op de tafel legde: ‘het is slechts een vorm, een borgstelling, die ons zekerheid geeft en u geen schade doen kan.’
Met koortsachtige haast doorliep Hagen het geschrift; de aderen van zijn voorhoofd zwollen dreigend op, de lippen klemden zich steeds vaster opeen.
‘Huis en hof zou ik op u overschrijven?’ riep hij toornig. ‘En daarmee niet tevreden, wilt gij ook nog de acht duizend mud koren hebben?’
‘Om ze voor uwe rekening te verkoopen,’ hervatte de bankier bedaard. ‘Wij zullen trachten ze tegen den hoogsten prijs te verkoopen en het bedrag op uwe rekening afschrijven....’
‘Daar kan niets van komen!’ viel de mulder uit. ‘Ik wil meester over mijn eigendom blij-