zoo treurig en nu nog mismoediger! Zij sprak niet dadelijk tegen mij, maar geleidde mij naar de deur harer kleine geliefkoosde kamer, en opende deze. Niets was hier veranderd; de boeken stonden op dezelfde plaats; het begonnen doorvlochten kantwerk lag op de sofa, en de bloemen in de vaas waren verdroogd.
Het is mij alsof ik haar zie, zegde zij, als ik al hare snuisterijen beschouw. Zij waren niet gelukkig, de arme kinderen, maar ik betreur ze dag en nacht. Men zou nu vragen, waarom zij moesten geboren worden.
Het kamertje bleef nog eenigen tijd onaangeroerd; vervolgens werd het huisje, dat bouwvallig was geworden, afgebroken en deszelfs bewoners onder een ander dak gehuisvest. Tijdens mijn jaarlijksch koitstondig verblijf in de buurtschap, zag ik de rampspoedige moeder dikwijls.
Na een nieuwe afwezigheid van eenige maanden bezocht ik haar weer, en ik zag dadelijk eene beterschap in haar voorkomen. Niet dat zij gelukkig scheen of zelfs minder verstompt, of krachtiger of zorgeloozer dan gewoonlijk; maar toch scheen zij een doel van haar treurig leven terug gevonden te hebben; en dat was waar. Nauwelijks waren wij bij elkaar, of zij haalde een brief van Indië uit haar zak. Deze was van hare oudste dochter, de vrouw van den soldaat. Opgetogen zegde zij, dat zij nieuws had. Na acht jaren getrouwd te zijn verhoopte deze dochter voor de eerste maal een kind; en man en vrouw waren bovenmate gelukkig ‘Te kunnen denken dat zij een kind zal bezitten en ik grootmoeder zal zijn!’ De arme vrouw herhaalde deze woorden met den glans van genoegen op het gelaat. Dit was de eerste schemering van leniging in haar verdriet. Haar hart klampte zich vast aan de hoop eens dat mollig poppetje te zien. Ter rechtertijd kwam een tweede brief, die de geboorte van een dochtertje aankondigde, ‘het liefste snoepertje, dat men ooit gezien had,’ schreef de vader. Van toen af had ik slechts over de kleine Indische, zoo als wij het noemden, te praten, en een hartelijke glimlach bezielde oogenblikkelijk het treurig gelaat, gelijk eene zonnestraal een verwilderd oord opklaart. Elke brief - en gedurende twee jaren kwamen de brieven zeer kort na elkander - vermeldde wonderen over het kleine wezen, dat aan de boorden der Ganges geboren was; verhaalde van de eerste teekenen van kennis, gaf als de echo terug de eerste lachjes en stamelingen der kleine, berichtte het verschijnen der eerste tandjes, verkondigde hare eerste woordjes, en hare eerste voetstapjes op het levenspad. Nooit scheen eene eerstelinge door hare ouders vuriger aangebeden. Op zekeren keer werd ik begroet met de tijding, dat ik nu eens iets zou zien, wat ik nooit zou raden. In dat treffende vertrouwen op mijne deelneming lag iets, waardoor ik mij aangedaan gevoelde en dat kleine schepsel, waarover mijne eenvoudige vriendin mij gestadig onderhield, boezemde mij dan ook eene ware belangstelling in. Ik zie haar nog, de arme vrouw! het vloeipapieren pakje ontvouwende, dat haren schat inhield. Er zijn weinigen, die niet weten hoe zoet zulk een schat is! Deze was een goudgeel haarlokje, zoo zacht als zijde. ‘Het zien van dit lokje alleen haalde een allerliefst, teeder schepseltje voor de verbeelding. Het was zoo zijdeachtig, leenig, zoo glanzig dat haar. Men kon er uit afleiden, dat oogjes en mondje even aanlokkelijk, handjes en voetjes wel de liefste der wereld moesten zijn. O! hoe verkwikkend was dit gezicht voor dat gebroken, bloedende hart, en welk eene diepgevoelige teederheid sprak dien dag uit hare weinige woorden! En toen weldra de tijding kwam, dat het regiment bevel had gekregen om terug te keeren, en de hoop oprees, dat bij de komst in Engeland, de soldaat wel verlof zou krijgen, om naar het land te komen met zijne vrouw, en dan grootmoeder eens zou laten zien hoe allerliefst de kleine groeide; - dat was genoeg om het armzalige hutje te bestralen en het kommervolle gelaat nog eens te doen schitteren! Zij hoopten in october aan te komen. Nu was het nog midden in den zomer. In october dan zou het al koud gaan worden. Daar zou de kleine Indische onder lijden; er zou nog heel wat noodig zijn om ze warm te houden. - In dat vooruitzicht voerde ik dus flanel aan, en wol om sokjes te breien voor de kleine voetjes. Nooit werd eenig geschenk met grooter dankbaarheid aangenomen, en als het zware dagwerk was afgeloopen, zette de arme vrouw zich neer om rokjes te maken voor hare kleindochter en telde de dagen en was gelukkig deze te zien inkrimpen. Ik liet haar al haar hopen, al haar verwachten.
Ik was weer eenigen tijd afwezig geweest en toen ik aan de stulp terug kwam, was de vluchtige straal, die een oogenblik geglinsterd had, uitgedoofd en ik vond geen glimlach meer om mij te verwelkomen. Zelfs voor dat ik iets vernam, bevroedde ik de teleurgestelde hoop en verwachtingen, die dat arme hart hadden verbrijzeld. Op mijn stillen ondervragenden blik deelde zij mij mee wat ik reeds voorgevoelde.
Toen het regiment zich naar Engeland inscheepte, was er bevel gekomen naar Nieuw-Zeeland te stevenen, waar de oorlog was uitgebroken. Men had in der haast nog slechts tijd genoeg gehad de arme moeder daarvan te verwittigen. ‘Moed gehouden!’ zegde ik haar, maar ik gaf de hoop voor haar op. Zij zou ten prooi zijn van alle lotwisselingen, - vrees voor en hoop op tijdingen - en al aanstonds dat eerste lange en angstige wachten!
Men vernam niets; de dagbladen vermeldden alleen de ontberingen en het lijden der troepen van de expeditie en hunne gevechten met de inboorlingen. De tijd vloog voort; meer dan een jaar was verloopen en niets had nog een einde gemaakt aan die vreesselijke onzekerheid. Aan het ministerie van oorlog had men geen berichten van verliezen aan manschappen. Eindelijk - dat eindelijk, dat, hoewel het schijnt nooit te moeten komen toch komt - daar kwam een brief. Het was zijn geschrift. Hij leefde dus! Ja, hij overleefde om een verschrikkelijk verhaal te doen. Verplicht geweest zijnde aan de expeditie, die naar de binnenlanden was gezonden deel te nemen, had hij zijne vrouw en zijn kind moeten achterlaten. Toen hij, verscheidene maanden daarna, terug kwam waren beiden dood. Hij had grond te gelooven, dat zij vreesselijk geleden hadden.... Men had hem de plaats aangewezen waar zij begraven waren....
Van nu af was er niets meer te hopen noch te vragen.... dit was het einde van die verschrikkelijke onzekerheid, die zulk eene wreede beproeving had geschenen! De laatste slag was gevallen; de laatste mogelijkheid van geluk hier beneden verdween voor haar, die het verdriet had uitverkoren.
Men zag niet hare kalmte zich logenstraffen. Zij weende niet veel en beklaagde zich weinig over haar lot, zij verkoos zich daaraan te onderwerpen gelijk aan den wil van God. Nu wachtte zij haren schoonzoon, wiens brief zijne terugkomst meldde. Voor dat hij aankwam, stierf haar man. Gedurende zijne lange ziekte paste zij hem teederlijk op en sprak vervolgens met goedheid over hem.
‘De arme man!’ zegde zij; ‘hij was op het laatste zoo tevreden, zoo geheel anders als hij altijd geweest was.’
‘Betuigde hij u nog eenige genegenheid gedurende die laatste ziekte?’ vraagde ik haar.
‘Ja! zeker wel,’ antwoordde zij. ‘Eens zelfs is hij heel goed geweest. Ik had eenige aardappelen voor hem laten braden, en daar hij ze niet kon eten, zegde hij mij: ‘Vrouw, eet gij ze maar op.’
Ik sprak niet verder, bedenkende, dat deze arm goede ziel gedaan had, gelijk zooveel vrouwen, die haar zijn voorgegaan, en nog wel anderen na haar, tot aan het einde der tijden doen zullen.
‘Schoon zij de schatten van haar hart had prijsgegeven,
Had zij de waarde daarvan niet genoten in het leven.’
Haar schoonzoon kwam toch terug en toonde zich harer geheel toegedaan. Hij kreeg spoedig zijne vrijstelling, en kwam bij haar wonen in een huisje dicht bij het eerste. Hoezeer zelfs degenen, die met het origineel van dit portret arm aan arm hebben gegaan, het misschien niet weten te herkennen, is het er niettemin eene getrouwe schildering van, en deze lotsbestemming dient mij dikwijls tot spiegel om te laten zien, wat somwijlen het leven zou zijn zonder de hoop op den hemel