De stiefdochter.
(Vervolg.)
IV.
Broeder en zuster.
Albert lag verscheidene dagen en nachten achtereen geheel buiten kennis op zijn ziekbed en toen hij voor de eerste maal uit zijn ijlhoofdigen toestand tot bewustzijn kwam, had hij alles vergeten, wat onmiddellijk aan zijne ziekte voorafgegaan was. Hij begreep niet waarom zijne zuster er zoo treurig en afgetobt uitzag; de Franchise, die zijne kamer uit- en inging, was hem volslagen vreemd. Hij verlangde naar zijne boeken, hij wilde opstaan, naar het gymnasium gaan.
‘Houd uw gemak, mijn jonge vriend!’ zegde de vriendelijke geneesheer. ‘Voorloopig ben ik uw professor! In het gymnasium zijt gij sedert lang verontschuldigd.’
‘Dus ben ik wel zwaar ziek geweest?’ vraagde de jongeling met verwarde blikken om zich ziende.
‘Nu ja.’ antwoordde de dokter; ‘maar wij mogen intusschen God danken dat wij weer zoo ver gevorderd zijn. Nu moet gij nog alleen uw rust houden en u niet opwinden.’
‘Waar is mama?’
Natalie bedekte met een diepen zucht het aangezicht met beide handen. De dokter sloeg den zieke met bezorgdheid gade. Hij had de vraag verwacht en vreesde de uitwerking, welke de beantwoording daarvan mogelijker wijze op de geschokte zenuwen kon uitoefenen.
‘Waar is mijne moeder?’ riep Albert door het langen zwijgen verontrust. ‘Is zij ook ziek? Heerscht hier een aanstekelijke ziekte?’
‘Denk toch na!’ snikte Natalie.
‘Wees bedaard, mijn jonge vriend,’ sprak de dokter op geruststellenden toon. ‘Uwe moeder is voor zoover ons bekend is, volkomen wel. Mevrouw von Kozenski.....’ hij zweeg plotseling, door den ontstelden blik van den knaap verschrikt.
‘Mevrouw von Kozenski? Heeft de Pool dan eene vrouw?’ De jongeling zag verstoord van het eene beangstigde, bezorgde gezicht naar het andere. Hij zonk in het kussen terug en sloot zuchtend de oogen.
De dokter voelde met een zeer ernstig voorkomen zijn pols. Natalie durfde ter nauwernood adem te halen. ‘Het heeft niets te beduiden,’ sprak hij ten laatste, terwijl hij de hand van den zieke behoedzaam op de deken neerlegde, ‘hij zal zich bij zijn ontwaken waarschijnlijk alles herinneren. Zorg nu maar, gravinnetje, dat hij ongestoord blijft en alle aandoening zoo mogelijk vermeden wordt. Ik kom terug, zoodra ik mijne ronde gemaakt heb.’
Albert was in een diepen slaap verzonken, die. verscheidene uren aanhield. Toen hij ontwaakte, waren de nevelen opgeklaard, waarmede de ziekte zijn geest omhuld had; hij herinnerde zich alles. Op den dag van het huwelijk zijner moeder met den gehaten Pool was hij uit het gymnasium komende, in plaats van zijne feestkleederen aan te trekken in onmachtige woede uit het huis gestormd en doelloos in de straten rondgezworven. Eindelijk was hij in het wandelpark aangeland en had zich dichtste kreupelhout op den vochtigen killen grond neergeworpen en zijne vertwijfeling in kinderlijke tranen lucht gegeven.
Zoo vond hem de bediende, die Kozenski ter zijner opsporing uitgezonden had. Door dezen tot den grootsten spoed aangemaand, kwam hij verhit en bezweet thuis, koelde aan de fontein in den hof gelaat en hals in het ijskoude water af, zwelgde nog een grooten beker vol door, verwisselde daarna ijlings van kleeren en betrad de feestzaal.
Hier zag hij zijne moeder als door een nevel heen, aan de zijde van den gehaten Pool knielen en toen stond plotseling zijn vader voor hem, reusachtig lang, bleek, ernstig en dreigend.
Een kille huivering voer nu nog bij de enkele herinnering den jongeling door de leden. Daar raakte eene zachte hand zijn voorhoofd aan. Hij sloeg de oogen op: zijne zuster stond voor zijn bed.
‘God zij gedankt!’ lispelde zij, toen hij haar met een liefdevollen blik aanzag. ‘Ik vreesde voor eene instorting. Gij waart zoo onrustig en spraakt overluid in den slaap!’
‘Wees onbezorgd,’ antwoordde de jongeling, met innigheid hare hand drukkende, ‘het is voorbij. Ik weet nu alles, herinner mij alles. Zijn wij alleen?’
‘Geheel alleen, lieve Albert. Juffrouw Clemence is uitgegaan, om wat versche lucht te scheppen.’
‘En Annette?’
‘Is weggezonden. Onze stiefvader wilde het zoo. Wij hebben allemaal nieuwe bedienden.’
‘En is moeder op reis?’
‘Op de huwelijksreis, lieve Albert.’
Hij zweeg en staarde somber voor zich uit. ‘Zij kon heengaan,’ morde hij eindelijk, ‘en mij ziek en hulpbehoevend onder louter vreemde menschen achterlaten?’ Deze gedachte schokte de verzwakte zenuwen van den zieke te hevig; hij berstte in een krampachtig weenen uit.
Verschrikt en beangstigd wendde Natalie alles aan om hem te doen bedaren. ‘Ik ben toch bij u,’ sprak zij vleiend. ‘Mama wist wel, dat zij zich op mij verlaten kon.’
‘Op u verlaten!’ riep hij, en droogde zijne tranen. ‘Dat is grappig! Hoe oud zijt gij, Nalie?’
‘Ik word aanstaanden herfst veertien jaar,’ antwoordde zij met een voorkomen van gewicht.
‘Veertien jaar, arm kind!’ riep hij, smartelijk bewogen. ‘Gij behoort in de kinderkamer, niet aan het ziekbed!’ Hij streelde zachtkens hare beide handen.
Zij legde haar donker gezichtje naast het zijne op het witte kussen. ‘Hebt gij mij niet gaarne bij u?’ vraagde zij.
‘O zeker!’ antwoordde hij. ‘Ach! ware ik toch reeds een man, dat ik u beschermen kon.... en mij zelven! Doch ook zoo,’ ging hij op beslisten toon voort, ‘wil ik hem het leven zuur genoeg maken! Daar kan hij staat op maken!’
Albert hield, nadat de jonggehuwden terug waren en hij uit de gevangenschap der ziekekamer ontslagen was, maar al te getrouw woord.
Hij was de eenige in het gansche huis, die den moed had, den opgedrongen gebieder openlijk te trotseeren en hem bij elke gelegenheid den haat, dien hij tegen hem in zijn hart koesterde, onverholen te toonen. Vruchteloos bezwoer hem zijne zachtzinnige zuster zich in het onvermijdelijke te voegen en ter wille der moeder den huiselijken vrede te bewaren. Het bittere gevoel van door zijne moeder, ter wille van den ‘vreemden man’ gelijk hij den stiefvader nog altijd noemde, in eene zware ziekte verlaten te zijn, deed hem maar al te dikwijls den kinderlijken eerbied vergeten, dien hij haar schuldig was. Er ontstonden hevige tooneelen, waarin ook Natalie betrokken en beschuldigd werd, haren broeder in zijn verzet aan te moedigen en te steunen. Zij versmaadde het evenwel zich tegen dit onverdiende verwijt te verdedigen; zij verdroeg het zwijgend.
Zoo werd Melanie, die met de willooze gehechtheid eener slavin aan den heerschzuchtigen