aangezicht harer dochter, die zacht met een doek over het klamme voorhoofd der stervende streek.
‘Ik moet nu van u gaan,’ zegde zij met matte stem, terwijl hare sidderende hand Dora's hand zocht. ‘Ach! gaarne zou ik van dit leven scheiden, indien gij gelukkig waart!’
‘Moeder, denk niet aan mij,’ snikte Dora, ‘het zal alles nog goed worden!’
‘Gelooft gij dat? O! het ware goed, als ik het gelooven kon, het sterven zou mij dan niet. zoo zwaar vallen. Ik weet, dat gij om mijnentwille den mulder genomen hebt, uw hart hangt nog altijd aan den andere......’
‘Ik heb hem vergeten!’
‘Zeg dat niet, ik weet het beter. Gij denkt slechts aan hem, en Hagen is alleen schuld daaraan. Indien hij u zoo lief had, gelijk hij destijds altijd gezegd heeft, dan ware het beter tusschen u geworden; daarop heb ik vertrouwd toen ik hem mijn kind gaf. Maar hij denkt slechts aan zich zelven en het zal een slecht einde nemen. Dora, ik heb niet met u gehandeld gelijk eene moeder handelen moet; vergeef mij, zeg mij, dat gij er mij geen kwaad hart om toedraagt.’
De dorre handen der oude vrouw omklemden met de laatste kracht, die haar nog restte, Dora's hand, de reeds half gebroken oogen staarden haar smeekend aan.
‘Moeder, ik ben nooit boos op u geweest,’ zegde Dora met trillende stem; ‘ik heb den mulder vrijwillig mijn jawoord gegeven.’
‘Neen, neen, om mijnentwille hebt gij het gedaan, om mij voor nood en armoede te beveiligen. O! hij heeft het behendig aangelegd en het net fijn gesponnen.’
Dora wendde het aangezicht af, om voor de stervende de tranen te verbergen, die zij niet langer terugdringen kon.
‘Het is mijn man, en ik zal vreugde en leed met hem deelen,’ zegde zij met gedwongen bedaardheid.
‘Vreugde en leed!’ herhaalde de vrouw licht het hoofd schuddende, terwijl zij strak voor zich uit staarde. ‘Gij hebt geene vreugde bij hem gehad, maar leed zal hij u zooveel aandoen, dat gij het niet dragen kunt! Ik had altijd geloofd, dat hij een rechtschapen man was, maar thans geloof ik het niet meer. Hij zal armoê en ellende over u brengen, hij zal.... ach! mijn arm kind!’
Zij zonk in de kussens terug, hare hand, welke Dora nog vasthield, werd steeds killer.
‘Wat er ook gebeuren mag, de goede God zal mij kracht verleenen, het te dragen,’ sprak Dora zacht. ‘Ik zal den moed niet opgeven, en als armoede en nood komen, dan hoop ik, dat mijn man zijn hoogmoed afleggen en in den arbeid troost zoeken zal. Ik kan ook werken, wij zijn beiden krachtig en gezond en ik ben met weinig tevreden.’
‘Ja, ja, indien gij hem slechts lief haddet!’
‘Misschien komt de liefde ook, als ik zie, dat hij voor mij werkt; het ongeluk brengt de harten nader tot elkander.’
Geloofde de stervende aan dezen troost? Bouwde zij er op, dat deze hoop zich verwezenlijken kon of was het de strooihalm waaraan zij zich vastklemde, om haar geweten gerust te stellen, hetwelk de verwijtende stem verhief en haar beschuldigde het geluk van haar kind vernietigd te hebben.
Een lachje gleed als een zonnestraal over haar uitgeteerd gelaat, hetwelk de koude adem des doods reeds omzweefde.
‘Wanneer hij terugkeert, trek u dan zijn lot aan,’ fluisterde zij met brekende stem, ‘hij heeft niet geweten Wat hij deed, de vertwijfeling heeft hem gedreven zich op den mulder te wreken. Zij hebben hem te hard bestraft, en als hij weerkeert, dan heeft hij niemand meer....’
‘Dan heeft hij mij,’ antwoordde Dora met nadruk. ‘Al verachten en vermijden hem ook allen, mijne vriendschap behoudt hij, ik zal zorgen, dat hij geen gebrek lijdt.’
De oude vrouw knikte bevredigd, haar ademhaling werd steeds moeielijker, haar oog strakker.
‘Hagen wil hem ook helpen,’ ging Dora voort, ‘hij heeft het dikwijls gezegd. Zoo hij het later niet kan, omdat hij arm geworden is, dan zal hij het niet misbillijken, dat ik het doe. Ik zal er voor sparen; als hij komt, zal hij zooveel vinden, dat hij naar Amerika kan gaan; hier kan hij niet blijven.’
Een zwakke handdruk bewees haar, dat de zieltogende haar verstaan had.
Dora boog zich bezorgd over de moeder; hare verglaasde oogen stonden half open, het leven was uit haar geweken!
Buiten liet zich de barsche stem van den mulder hooren: Hagen was uit de stad teruggekeerd.
Hij kijfde op de oude meid, dat zij zoo langzaam over het erf ging, den hond die kwispelstaartend tegen hem op wilde springen, gaf hij een trap, zoodat het dier jankend tot voor de voeten van de meid vloog, daarna riep hij om den knecht, die het paard op stal brengen en voeren zou.
Het duurde lang eer de roode Hans aan den roep gehoor gaf; het was de eerste maal sinds den trouwdag, dat Hagen een dienst van hem vorderde. Hij noemde ook hem een luiaard en een dagdief, die het brood niet verdiende wat hij at, en ging eindelijk in huis.
In de huiskamer legde hij hoed en zweep op de tafel; steeds dreigender pakten de wolken zich op zijn voorhoofd samen. Met over elkander geslagen armen ging hij met groote en onstuimige stappen lang op en neer, maar de geweldige stormen, die in zijn binnenste woedden, schenen niet te willen bedaren.
Dora kwam binnen. Hij bleef staan en zag haar aan; zijne wenkbrauwen trokken nog donkerder samen, toen hij de tranen op haar bleek aangezicht bemerkte.
‘Moeder is dood, Peter,’ zegde zij, alsof zij hare tranen verontschuldigen wilde, ‘ik heb haar zoo even de oogen toegedrukt.’
De mulder haalde met beleedigende minachting de schouders op.
‘Goed voor haar en voor ons!’ antwoordde hij. ‘Wat gaat het mij aan? de oude vrouw was niet voor mij op de wereld, mijnentwege had zij reeds voor een jaar kunnen sterven.’
‘Het was mijne moeder, en mijn hart is aan haar gehecht geweest; ik bid u, spreek niet zoo hardvochtig!’
‘Ik spreek, gelijk het mij goeddunkt!’ berstte Hagen toornig uit. ‘Zoo mijne woorden u niet bevallen, zal ik u niet dwingen ze aan te hooren.’
Dora liet zich op een stoel neervallen en bedekte het gelaat met de handen. Deze verregaande ruwheid verbitterde haar, hij ontnam haar het laatste vonkske van hoop, dat het ongeluk hen nader tot elkaar zou brengen en haar troosteloos leven eenigszins draaglijk maken.
De mulder ging nog altijd op en neer, slechts nu en dan wierp hij ter sluiks een gloeienden oogslag op de jonge vrouw. Eindelijk bleef hij voor haar staan, een wild vuur flikkerde in zijne oogen, terwijl een boosaardige trek om zijne lippen speelde.
‘Laat het nu genoeg zijn!’ voegde hij haar scherp toe; ‘wij zullen de oude vrouw laten begraven, en daarmee basta! De duivel hale mij! is dat hier een huishouden; men ziet nooit een opgeruimd gezicht, men hoort nooit een vroolijken lach! De oude Brigitte kruipt door het huis als een slek, Hans sluipt rond als de gevleeschde duivel, en gij trekt altijd een gezicht als eene kat, als zij in een bliksemstraal ziet. Dat moet anders worden, of ik laat alles in den steek! Ik heb buitenshuis zorgen en ergernis genoeg; als ik thuis kom, wil ik een opgeruimd gezicht zien!’
Dora liet de handen zinken, zij sloeg voor den boosaardigen blik de oogen niet neder, ernstig en vast zag zij hem aan.
‘Wie draagt er de schuld van, dat gij hier geen vroolijk gezicht ziet?’ vraagde zij op een toon, die hem verraden moest, dat zij besloten was hem zijn geheel zondenregister voor te houden. ‘Zoo heer, zoo knecht, is een oud, waar spreekwoord; als gij geen opgeruimd gelaat toont, kunt gij het van mij ook niet verlangen.’
‘Och!’ bruiste Hagen op. ‘Nu zal ik nog de rustverstoorder hier zijn!’
‘Dat zeg ik niet; want de rust kan hier niet gestoord worden, dewijl zij nooit bestaan heeft. Over uwe lippen komt nooit geen enkel vriendelijk woord; wat gij noodzakelijk te zeggen hebt, zegt gij met brommen en schelden, voor het overige laat gij alles gaan, Zooals het wil!’
‘Ik heb ergernis en zorgen genoeg!’
‘Gij haalt ze u zelven op den hals, het zijn onnutte zorgen!’
‘Wat weet gij daarvan?’ riep de mulder driftig. ‘Al heb ik ook geld verloren, ik ben toch nog altijd de man, die mij met ieder meten kan. Denkt gij, dat ik reeds een bedelaar ben? Ik heb nog genoeg om het verlorene terug te kunnen winnen, en als ik het niet terugwin dan.....’
Hij hield op, sloeg met de vuist op de tafel en stuurde zijne vrouw een woedenden blik toe alsof zij alleen de schuld droeg van zijn verlies.
‘Daarom wil ik toch een vroolijk gezicht zien,’ ging hij voort; ‘al werd ik doodarm kon ik u toch nog onderhouden! Maar met uw zuur gelaat jaagt gij mij het huis uit, en als ik mij over u geërgerd heb, kan ik mijne gedachten niet goed bijeenhouden. Daaraan is het te wijten, dat ik tegenspoed gehad heb, gij zijt er de schuld van en niemand anders!’
In de bleeke trekken van de jonge vrouw spiegelde zich stijgende bekommering. De woorden haars mans verraadden haar, dat nood en armoede reeds voor de deur stonden, dat het niet lang meer duren kon of zij zouden den dorpel overstappen. Wel had zij vermoed, dat dit einde komen zou, maar zij dacht het nog ver af; nu stond het plotseling voor haar en de ellende grijnsde haar spookachtig uit hare akelige oogen aan.
En hij poogde zijn geweten te sussen met de schuld op haar te schuiven! Zijn hoogmoed was niet geknakt, de hand van het noodlot, die thans zwaar op hem drukte, vernederde hem niet, neen, zijn trots prikkelde hem sterker dan ooit en tot zijn laatsten ademtocht zou hij tegen het noodlot kampen!
‘Gij hebt te veel gewaagd,’ zegde zij, ‘gij hebt spoedig rijk willen worden en het was de rechte weg niet, waarop gij het hooptet te worden! Ik heb u gewaarschuwd, ik heb u toenmaals reeds gezegd dat het geen eerlijke zaak was, maar gij lachtet en zegdet dat ik daar geen begrip van had. En toen hebt gij....’
‘Zwijg!’ snauwde Hagen haar toe.
‘Neen, nu wil ik spreken; gij dwingt er mij toe, door mij een verwijt toe te voegen, dat ik niet verdiend heb. Het ware beter geweest, als gij mij, daags voor de trouwing gezegd hadt, dat wij ieder onzen eigen weg zouden gaan, maar nadat de pastoor ons verbonden had, hadt gij met mij moeten omgaan gelijk het tusschen echteliên past en mij in alles vertrouwen.’
‘Ja, wanneer gij mij tegemoet gekomen waart!’
‘Ik had het gewis gedaan, indien gij vriendelijk tegen mij waart geweest. Ik weet wel, dat uwe zaken u groote zorgen veroorzaakt hebben, maar ik durfde het toch niet te wagen u te kennen te geven of ik ze u niet kon helpen dragen; zoo lang gij thuis waart, spraakt gij nooit een ordentelijk woord met mij. Nu is het te laat!....’
‘Te laat? Wie zegt dat?’
‘Ik zie het u aan,’ stamelde Dora, verschrikt door den vlijmenden, dreigenden toon zijner stem. ‘Gij hebt alles gewaagd en alles verloren!’
‘En als het nu inderdaad het geval eens ware?’ vraagde Hagen, met een boosaardigen blik op de jonge vrouw.
‘Dan zullen wij den molen verlaten en in het huisje mijner moeder trekken; wij zullen beiden werken en ons brood eerlijk verdienen.’
De mulder lachte schaterend; het was een schorre, droge lach, de lach van een wanhopige.
‘Werken!’ spotte hij. ‘Ja, dat ontbrak er nog aan, dat de boeren zich over mij vroolijk maakten, dat ik bij hen om werk bedelen zou! Bah! er heeft zoo menigeen gewaagd en verloren, die later toch een rijk man werd; ik was een zot, zoo ik mij als knecht wilde verhuren. En dat zeg ik u, een zuur gezicht wil ik niet langer zien, gij hebt geen reden, om zoo slecht geluimd en ontevreden te zijn. Als ik afgetrokken en somber ben, moet gij juist recht vroolijk zijn, om mij in mijne zorgen eenigszins af te leiden. Zoo verkies ik het voortaan, Dora, en als het niet zoo gaat, gebeurt er een ongeluk!’