op den grond.... Maar daarom smaakten zij niet minder goed,’ zegde Bob na eene korte poos.
't Was alsof hij eene nota ter opheldering bij zijn gezegde voegde.
‘Maar mij dunkt toch,’ zegde Tom, alsof hij nog geen volle geruststelling had, ‘dat fretten kwaadaardige en bijtachtige beesten zijn - zij bijten zonder dat men ze aanhitst.’
‘Wel dat is er het schoone van. Als een kerel uw fret had gestolen, zou hij het al heel gauw moeten loslaten - dat zou hij.’
Op dat oogenblik werd de wandeling gestaakt door een merkwaardig voorval. Uit het riet in de rivier kwam een klein dier te voorschijn en plonste in het water. Dat moet een waterrat zijn, zegde Bob; en als er 't geen was dan mocht hij lijden dat hem alles overkwam dat onplezierig was.
‘Hola, Jap! Daar is zij!’ riep Tom in de hand klappende, toen hij zag hoe de kleine zwarte snuit het water kliefde en op den overkant aanzette.
Jap spitste de ooren en keek heel scherp, maar hij dankte er voor in 't water te gaan en deed eene proef, of hij al blaffende het beestje niet vatten kon.
‘Bah, gij lafbek!’ zegde Tom en gaf den hond een trap dat hij omviel, want als jager was hij vernederd eenen hond te hebben, die zoo een laf beest was.
Bob zegde niets en voor eene verandering ging hij over het lage voetpad, beneden aan de rivier, dat zelfs door het water overstroomd was.
‘De Floss (de rivier) is nooit zoo hoog geweest als nu; dunkt u dat niet?’ zegde Bob en schupte middelerwijl in het water; in dit schuppen lag blijkbaar een gevoel van genoegen omdat hij het water mocht schuppen zoo brutaal hij wilde. ‘Verleden jaar stonden al de weilanden onder - dat deden ze.’
‘Ja maar,’ zegde Tom - wiens geest niet heel opmerkend was, want anders had hij gezien dat er eene tegenstrijdigheid in de berichten was, ofschoon ze beiden in de waarheid waren maar er is eens een groote vloed geweest, toen de ronde kolk gemaakt werd. Dat is zoo, want vader heeft het mij verteld. Toen verdronken al de schapen en koeien en de schuiten vaarden over het veld of het niets was.’
‘Ik, ik zou niet bang zijn van een overstrooming,’ zegde Bob. ‘Ik ben niet bang op het water, en op het land ben ik ook niet bang. Ik zou wat gauw gaan zwemmen - dat zou ik.’
‘Ja? Maar als ge niets te eten kreegt een heelen tijd lang,’ antwoordde Tom, die warm werd bij het gedacht aan iets verschrikkelijks. ‘Nu, als ik groot ben, laat ik een boot maken en voorop een houten huiske, zoo precies als de ark van Noach, en dan zal ik zorgen dat er heel veel eten voorhanden is: konijnen en zoo al wat van dien aard - alles zoo maar kant en klaar. En als dan de vloed komt, dan, Bob, geef ik er niets om.... Als ik u dan zag zwemmen zou ik u in mijn boot halen,’ voegde hij er op welwillend beschermenden toon bij.
‘Ik, ik zou niet het minste bang zijn,’ herhaalde Bob, die den honger niet zoo vreeselijk vond; ‘maar toch zou ik wel bij u in de boot willen komen, om aan de konijnen een fermen tik op den kop te geven, als zij moesten opgepeuzeld worden.’
‘Dan nog zou ik stuivers meenemen en dan konden wij ‘koppen’ of ‘letterspelen,’ ging Tom voort, vergetende dat dit plezier voor hem niet meer heel aantrekkelijk zijn zou als hij groot zou geworden zijn. ‘Eerst zou ik eerlijk tellen en daarna zien wie er won.’
‘Ik heb zelf een stuiver,’ zegde Bob op hoogen toon, terwijl hij uit het water kwam en het munstuk in de hoogte wierp. ‘Koppen’ of ‘letter?’
‘Koppen,’ zegde Tom, die onmiddellijk in vuur raakte in de hoop van te winnen.
‘Het is letter!’ zegde Bob die den stuiver opraapte.
‘Neen, het was koppen!’ riep Tom op meesterspelenden toon. ‘Hier den stuiver - hier - eerlijk heb ik hem gewonnen.’
‘Ik geef hem niet,’ zegde Bob, de hand stijf in den zak houdende.
‘Dat zal ik u leeren; ge zult zien of gij hem niet geven zult!’
‘Ge doet me niets - neen, niets!’
‘Dat zal ik wel.’
‘Neen, dat zult ge niet.’
‘Ik ben de baas.
‘Ik tel u voor niets.’
‘Dat zal ik u laten zien, bedrieger, die gij zijt!’ riep Tom; hij greep Bob bij den kraag en schudde hem heen en weer.
‘Blijf van me lijf!’ zegde Bob en schupte Tom ferm tegen de scheenen.
Het geduld van Tom liep ten einde; hij viel op Bob aan, sloeg een eind koord om hem heen en rukte hem op den grond; maar Bob greep de koord, hield ze ferm vast, trok zoo hevig terug dat Tom op zijne beurt viel. Ze worstelden een of twee minuten woedend met elkander tot dat Tom, die Bob bij den schouder vast had, meende dat hij de overwinnaar was.
‘Zult ge mij nu den stuiver geven?’ riep hij hijgend, terwijl hij moeite deed om Bob's armen machteloos te maken.
Jap, die middelerwijl had rond geloopen, kwam nu al blaffende op het vechttooneel terug; de hond zag de kans om Bob niet alleen straffeloos, maar met eer eenen beet in het ontblootte been toe te brengen. Men zou gedacht hebben dat die onverwachte pijn Bob zou hebben bewogen los te laten; maar neen, 't was of die pijn hem nog vaster deed houden.
Met eene inspanning van kracht stiet hij Tom achterover op den grond en sprong op hem; maar nu beet hem Jap, die scheen de kans nog niet gunstig genoeg gehad te hebben, hem op eene nieuwe plaats in het been, zoodat Bob Tom eindelijk losliet en eensklaps Jap vastgrijpende, wurgde hij hem bijkans en wierp hem in de rivier.
Middelerwijl was Tom weer opgestaan en vóór dat Bob zijn evenwicht, dat hij verloor toen hij den hond in de rivier wierp, herwonnen had, viel Tom hem andermaal op het lijf, smeet hem op den grond en zette hem de knie op de borst.
‘Nu zult ge mij den stuiver geven!’ zegde Tom.
‘Pak hem als ge kunt.’
‘Neen, ik zal hem niet pakken; gij zult hem geven.’
Bob haalde den stuiver uit den zak en wierp hem verre van zich af.
Tom loste zijne tegenpartij en liet Bob opstaan.
‘Daar ligt de stuiver,’ zegde hij; ‘ik heb uwen stuiver niet noodig; ik zou hem toch niet gehouden hebben; maar ge speeldet valsch en ik haat alle bedriegers. Met u spelen wil ik niet meer,’ voegde hij er bij en keerde hem den rug toe om naar huis te gaan, niet zonder spijt te gevoelen dat hij de rattenjacht en andere vermaken, die aan Bob's omgang verbonden waren, moest vaarwel zeggen.
‘Daar geef ik geen dem om!’ riep Bob. ‘Ik zal valsch spelen als ik wil; anders is er geen aardigheid aan het spelen, en ik weet een goudvink wonen, maar ik zal wel oppassen dat gij niet weet waar.... En weet ge wat ge zijt? Een leelijke ruziemaker... een zotte kalkoensche haan... zijt ge!’
Tom ging voort zonder nog het hoofd om te draaien en Jap, wiens drilt door het koude bad erg bekoeld was, deed zoo als zijn meester.
‘Loop naar de maan, met uwen verdronken hond. Zoo'n hond zou ik niet willen hebben - dat zou ik niet!’ schreeuwde Bob al harder en harder, eene laatste poging om het vechtersspel weer aan den gang te krijgen.
Tom luisterde echter niet meer naar al die uitdagingen, maar hij keerde zich om en de stem van Bob beefde min of meer toen hij zegde:
‘En ik heb u van alles gegeven, en ik heb u van alles laten zien, en u nooit gevraagd om iets van u te krijgen... Ziedaar nu ook het mes met hoornen heft dat ge mij gegeven hebt...’
En Bob wierp Tom het mes, zoo ver hij kon achterna; doch het was te vergeefs; Tom bleef koel, maar bij Bob was dit het geval niet: 't was alsof er eene ijselijke ledigte in zijn leven was toen het mes hem verlaten had.
Bob bleef stil staan tot dat Tom het hekken was door gegaan en achter de heg verdwenen was. Het mes lag daar nutteloos op den grond; het kon zelfs niet dienen om Tom te plagen, en trots of beleedigd eergevoel waren maar kleine driften in Bob's karakter, in vergelijking van het bezit van een zakmes.
Zelfs zijn krampachtig bevende vingers schenen hem te bidden dat hij toch dien ruwen hoornen heft weer zou willen omvatten, en dat zij zoo dikwijls uit pure sympathie hadden gestreeld als het rustig in zijnen zak lag. En dan, er waren twee messen in, en die waren pas geslepen! Zeg mij, wat is het leven zonder een mes, voor iemand die er ooit een bezeten heeft!
Neen, de steel aan een bijl achterna werpen, kan eene onbegrepen wanhopige daad zijn, maar aan een onverzoenbaren vriend een zakmes achterna werpen, dat gaat te verre; dat is meer dan te veel. Bob ging dan ook naar de plaats waar het dierbaar mes in het slijk lag, en hij was op nieuw gelukkig toen hij het mes, na de korte scheiding, weer tusschen de vingers had, het eene lemmer na het andere open deed, en met zijn harden en vereelten duim over het scherp streek.
Arme Bob, hij was niet bijzonder fijngevoelig in het punt van eer; een ridderlijk karakter had hij niet!
Wat zegt ge, lezer, van die geestige en waarheidsvolle schets? Zou Dickens wel geweigerd hebben dit tafereel met zijnen naam te onderteekenen? Wij denken het niet.