was, juist hier? Zij was in alle gevallen vrij, zij kon haar hand met haar hart wegschenken; maar haar plicht tegenover hare kinderen, tegenover de kinderen, die de afgestorvene zoo innig had lief gehad? Natalie's vertwijfeling, hare smeekende bede...... de koele trots, waarmede Albert, waar hij slechts kon, hare tegenwoorheid vermeed en zelfs nu wegbleef......dat alles viel haar, op dit oogenblik, bij dit gezicht loodzwaar op de ziel en zij zag bijna onmachtig naar het marmeren gelaat op, als zouden de steenen lippen zich openen, om haar oordeel uit te spreken.
‘Wat deert mijn dierbare geliefde?’ vraagde Kozenski zacht. Hij was de bruid tot aan de deur te gemoet gegaan en bemerkte met ongenoegen en schrik haar plotseling verbleeken, het geweldige beven der kleine hand, die hij gegrepen had.
De gravin herstelde zich. Bij den klank der beminde stem namen de vermanende geesten de vlucht; de zachte roep van het moederhart verstomde voor den roep des bruigoms. De lach keerde op hare lippen, de kleur op hare wangen terug; de schoone oogen straalden den verloofde liefdevol tegen. Zij begroette de aanwezigen met de innemendste vriendelijkheid en nam met zichtbare voldoening hunne gelukwenschen aan.
Door een zijdeur trad de geestelijke, die de trouwing voltrekken zou, in ornaat binnen. Het gonsen der gevoerd wordende gesprekken verstomde bij zijne verschijning; hij ging te midden der diepste stilte naar het altaar.
Kozenski naderde de bevende Natalie en vatte hare hand. ‘Komaan, kleine bruidsjuffer,’ zegde hij met een aanmoedigend lachje, ‘volbreng uw plicht!’
Het meisje liet zich eenige passen meetrekken, eensklaps echter bleef zij staan. ‘Maar waar blijft mijn broeder?’ merkte zij angstig aan, ‘hij is niet hier!’
Kozenski verschrikte. Hij had Albert's tijdig verschijnen, na de strenge bevelen, die hij gegeven had, als een uitgemaakte zaak beschouwd en werd eerst nu gewaar, dat Melanie zonder bruidsjonker was, dewijl de zoon met verschenen was, die deze taak vervullen moest. Een der aanwezige heeren bood haar den arm en leidde haar voor.
‘Dat zal de verwenschte deugniet mij niet ongestraft aangedaan hebben,’ fluisterde de Pool, bleek van woede, de bruid in het oor, terwijl hij naast hem op de bidbank neerknielde. Zij boog zwijgend het hoofd; een onderdrukte zucht verhief haren boezem.
De trouwing duurde lang. De geestelijke hield een treffende toespraak, hoofdzakelijk voor den bruigom bestemd, wien hij de plichten, welke hij met deze plechtige handeling niet enkel tegenover zijne aanstaande, maar ook tegenover de kinderen op zich nam, met gevoelvolle woorden op het hart drukte.
Melanie luisterde met licht opgewekte, maar even zoo snel weer verdwenen aandoening, Kozenski met kwalijk verholen ongeduld toe. Hij ademde verlicht toen de rede geëindigd was en de eigenlijke trouwing een aanvang nam.
Op het oogenblik, dat de geestelijke het huwelijks formelier zou uitspreken, trad Albert in de zaal. Hij was in feestkleed, maar doodsbleek. Uit de edele trekken van het jeugdige gelaat sprak een geweldige innerlijke ontroering. Hij deed haastig eenige stappen als wilde hij zijne plaats aan de zijde zijner moeder nog innemen. Daar viel zijn oog op het marmeren borstbeeld.
Deze aanblik was te sterk voor zijne reeds zoo overspannen zenuwen. ‘Vader!’ riep hij luide en krijschend uit, en beide armen naar het borstbeeld uitstrekkende stortte hij bewusteloos op den grond.
Het geheele gezelschap geraakte in opschudding. Eenige heeren droegen den onmachtigen knaap weg, terwijl de overigen zich dichter om het bruidspaar drongen, om de moeder dien treurigen aanblik te besparen. Doch zij had den kreet, den doffen val gehoord en behield slechts met groote moeite hare bedaardheid tot aan het voltrokken der gewijde handeling. Zoodra de geestelijke den laatsten zegen uitgesproken had, sprong zij op en drong door den dichten kring heen, ‘Wat is er gebeurd?’ riep zij met ontstelde blikken om zich heen ziende, ‘waar zijn mijne kinderen?’
Ook Natalie was verdwenen. Zij moest van de algemeene verwarring gebruik gemaakt hebben om onbemerkt haren broeder te volgen.
‘Mijne lieve,’ zegde de ritmeester, terwijl hij zijne gemalin met een vriendelijken lach den weg naar de deur afsneed, ‘aan de kinderen - onze kinderen, - is niets overkomen. Albert's lichte ongesteldheid, door haast en verhitting veroorzaakt, zal spoedig geweken zijn. Zijne teedere zuster is bij hem en onze voortreffelijke Clemence zal wel de goedheid hebben hem op te passen. Laat u de vreugde van dezen dag door dit onaangename voorval niet bederven, liefste!’
Zij zag hem aan, zijn donker oog rustte op haar met de uitdrukking van hartstochtelijke liefde; zijne stem, zijne woorden, zijn lachen - alles werkte zamen om hare bezorgdheid te verdrijven. ‘O gij mijn alles,’ fluisterde zij, hare kinderen en hare omgeving geheel vergetende, ‘gij, die mij dierbaarder zijt dan mijne kinderen, dierbaarder..... dan mijne eigene ziel!’
De heeren, die Albert weggebracht hadden, keerden terug. Het was niets van beteekenis, betuigden zij eenparig, de jongeling was reeds veel beter. Juffrouw Clemence liet de genadige vrouw boodschappen zich niet ongerust te maken, zij zou met de gravin bij den zieke blijven.
Melanie gevoelde zich door die boodschap volkomen gerust gesteld. Bij het feestmaal, door scherts en vroolijkheid gekruid, vergat zij de bezorgdheid over haar zoon en werd wellicht door de afwezigheid van Natalie minder in het blijde genot van het oogenblik gestoord, dan zij het door het zien van het bleeke en verweende gezichtje geweest zou zijn.
Eerst toen het rijtuig voor was, dat de pasgehuwden voor het aanvaarden eener reis van eenige weken naar het station zou brengen, nadat de gelukkige bruid reeds van kleederen had verwisseld, in het laatste oogenblik voor de afreis vond zij nog even de gelegenheid om naar hare kinderen te gaan zien.
Albert rustte doodsbleek, met gesloten oogen op zijn legerstede, naast hetwelk de gouvernante nog in feestkleeding op een stoel zat. Natalie knielde, eveneens nog in haar witte kleed, aan de andere zijde, en had het gelaat in de dekens verborgen, als of zij sluimerde of weende. Op de tafel stonden geneesmiddelen en glazen.
Melanie ijlde doodelijk ontsteld op het bed toe. ‘Mijn God, wat deert den jongen?’ riep zij. ‘Albert, hoe gaat het?’
De Francaise was eerbiedig opgestaan. ‘Het is niets, genadige vrouw,’ fluisterde zij. ‘Ik hield het voor mijn plicht naar den docter te zenden. Eene kleine verkoudheid, dacht hij, anders niets. Hij schreef de noodige medicamenten voor en bevool vooral stilte en rust. Veroorloof mij intusschen u mijne eerbiedige gelukwenschen.....’
‘Voort!’ riep de zieke eensklaps, uit zijn onrustige sluimering wakker schietende, ‘weg, deugnieten! Gij zult haar niet aanraken!’
Melanie stond roerloos van schrik. Natalie richtte het bleeke gelaat op. ‘Zij zijn niet meer hier,’ sprak zij snikkend, terwijl zij zijn dreigend uitgestrekte rechterhand zacht tusschen hare beide handen, vasthield. ‘Zie toch, lieve Albert, er is niemand anders hier als mama!....’
‘Mama!’ riep de jongeling, zijne hand met een ruk uit de zwakke omvatting bevrijdende. ‘Zij zullen mama niet wegvoeren! Help! help! Vader, sta bij!’
Hij wierp de dekens terug en wilde uit het bed springen - de moeder ving hem in hare armen op. ‘Mijn lieve Albert,’ zegde zij weenend, terwijl zij hem weer neerlegde, ‘kom tot bezinning wees bedaard! Niemand bedreigt mij, niemand doet mij leed! Papa is hier om mij te beschermen!’
De zieke staarde haar met wij geopende oogen onbeweeglijk aan, alsof hij met moeite zijne gedachten trachtte te verzamelen. Plotseling sloot hij met een diepen zucht de oogen en wendde het hoofd af.
‘Waar blijft gij toch, Melanie?’ vraagde de ritmeester, zich op den dorpel der ziekekamer vertoonende. ‘Ik moet u verzoeken wat haast te maken.... wij missen anders den trein.’
Albert mompelde onverstaanbare woorden en strekte dreigend de gebalde vuist uit. Doch de koortsslaap hield hem te eng omkneld, de hand zonk machteloos neer, hij bleef rustig.
‘Mij dunkt, dat wij lieyer thuis moesten blijven,’ zegde Melanie schuchter, ‘ten minste eerst den docter spreken, voor wij Albert verlaten. Zijn toestand bevalt mij in het geheel niet.’
‘En ik zou den schoonsten tijd mijns levens aan een ziekbed doorbrengen?’ antwoordde de Pool driftig. ‘Dat kan u geen ernst zijn, liefste? Wanneer ik het integendeel niet voor een niets beduidend gezegde moet houden, wat gij mij zoo menigmaal verzekerd hebt, dat gij mij meer lief hebt dan alle overige menschen, volg mij dan ten spoedigste uit deze benauwde lucht die mij de keel bijna toeschroeft. Onze goede Clemence zal voor den zieke zorgen en de kleine Natalie zal hem ongetwijfeld allerzorgvuldigst verplegen!’
‘Dat zal ik,’ sprak het jonge meisje kortaf. Zij ging naar hare moeder en bood haar het voorhoofd tot een kus aan. ‘Vaarwel, mama,’ zegde zij koel.
‘Tot weerziens, mijn geliefd kind,’ snikte Melanie en sloeg met onstuimige teederheid hare armen om de tengere gestalte, ‘tot een spoedig, vroolijk wederzien!’
Natalie zweeg. Zij duldde de omhelzing, zij beantwoordde die niet. De moeder trad nog eenmaal voor het bed haars zoons, en kuste hem op de van de koortshitte gloeiende lippen, Kozenski stampte ongeduldig op den vloer.
‘Ik verlaat mij op u, beste Clemence,’ zegde Melanie aan de gouvernante de hand reikende.
‘Ik zal het vertrouwen der genadige vrouw weten te rechtvaardigen,’ antwoordde deze statig.
‘Hebt gij nu eindelijk gedaan?’ zegde de Pool onhoffelijk. Hij bood zijne vrouw den arm, en zonder zijne stiefdochter een blik, veel minder een groet waardig te keuren, knikte hij de gouvernante achteloos toe en verliet met zijne vrouw het vertrek.
De gouvernante verdween door een andere deur om zich naar hare eigene kamer te begeven. Natalie echter zonk, in een hartstochtelijk, zenuwachtig geween uitberstende, met gevouwen handen naast het leger van haar zieken broeder op de knieën neer.
(Wordt vervolgd.)