Wellicht! Wie hem scherp gadesloeg, kon het niet ontgaan dat menigmaal een verteerend vuur in zijne oogen opflikkerde, zijne lippen zich opeen klemden en zijne handen zich krampachtig balden.
De schaapherder, die het jonge echtpaar gadesloeg, zag het, maar hij sprak er met niemand over, want niemand zou hem toch geloofd hebben, als hij beweerd had, dat de geestelijke heden een ongelukkig huwelijk had ingezegend.
Maar toen hij in de avondschemering Dora alleen den hof zag ingaan, kon hij niet nalaten haar te volgen. Het was een oud man, die veel beleefd en ondervonden had, van hem kon de vrouw een raad aannemen en er op vertrouwen, dat het een goede raad was, die een trouw vriend haar gaf.
Zij zag hem verschrikt aan, toen hij voor haar stond; hare oogen waren nat en hare trillende lippen verraadden den in haar borst woedende storm.
‘Gij moet nu geduld hebben, vrouw Hagen,’ zegde hij, ‘de stap is gedaan, tranen en klachten kunnen dien niet meer ongedaan maken.’
‘Geduld?’ antwoordde Dora met bevende stem. ‘Dat is eene waar die men niet op de markt koopen kan.’
Maar bijna te gelijker tijd wierp zij het hoofd trotsch in den hals.
‘Wie zegt u, dat ik geduld hebben moet?’ vraagde zij scherp. ‘Wie zegt, dat ik niet gelukkig ben? Waarom geeft gij mij een raad, dien ik niet gevraagd heb?’
De oude man schudde langzaam het grijze hoofd.
‘Dat zegt niemand,’ hernam hij, ‘en buiten uw man en ik gelooft het ook wel niemand, daar men zich niet verbeelden kan, dat gij niet gelukkig zijn zoudet. Maar waarom zoudt gij het voor mij willen ontkennen? Gij hebt geen enkelen vriend, die u raden en beschermen kan en wellicht kunt gij reeds spoedig raad en bescherming noodig hebben. Al ben ik ook een arm man, die niet in aanzien sta, ik ben toch een eerlijk mensch, die het goed meent met ieder, die hem vertrouwen wil. Zoo Willem destijds naar mijn raad geluisterd had en met mij naar het dorp gegaan was, dan.....’
‘Dan ware de brand niet uitgebersten, denkt gij?’ vraagde Dora haastig.
‘Dan hadden zij hem niets kunnen bewijzen. Ik geloof nog heden niet aan zijne schuld; wanneer hij echter onschuldig is, zal het mettertijd ook aan het licht komen.’
‘Er gebeurt zooveel dat nooit aan den dag komt.’
‘Zoo moogt gij niet spreken; op den goeden God moet men bouwen, Hij vindt de schuldigen altijd. Heb geduld, vrouw Hagen, het is niet noodig, dat gij den gevangene geheel vergeet, maar gij moogt toch niet te veel aan hem denken. Gij zijt nu de vrouw van een ander, met uw man moet gij in vrede leven, anders schept gij u zelve een hel op aarde. Toon de gasten een opgeruimd gelaat, praat en lach met hen, al gaat het ook niet van harte, men moet zich kunnen bedwingen.’
Dora schudde weigerend het hoofd; het was haar heden onmogelijk opgeruimd te zijn.
‘Ik dank u,’ zegde zij, ‘ik zal er u steeds dankbaar voor zijn, dat gij mij uwe vriendschap aangeboden hebt, wellicht slaat eens het uur waarin ik ze noodig zal hebben; maar praat nu niet verder met mij, ik zou gaarne eene wijl met mijne gedachten alleen zijn.’
De schaapherder verwijderde zich; hij verliet den hof en ging achter den molen om naar de molenbeek. Hij verkeerde niet in de stemming, om dadelijk in den vroolijken kring der gasten terug te keeren, de herinnering aan zijn laatste onderhoud met den man, die thans zijn leven in het tuchthuis sleet, hield zijne gedachten bezig.
Indien Willem zijn raad gevolgd had, ware wellicht alles anders gekomen!.... Dora had zich wellicht laten overhalen met den mulder te breken en maar dat waren nuttelooze overwegingen; wat eenmaal voorbij was kon niet meer veranderd worden.
Aan de molenbeek zat de maalknecht onder de wilgen en vermaakte zich met het voederen der eenden. Het was een lang opgeschoten, roodharige kerel, een onverdraaglijk mensch, die overal twist en tweedracht zaaide, waar zich slechts de gelegenheid daartoe aanbood.
Zij meden hem allen: de meisjes gingen hem uit den weg en de boerenjongens wezen hem terug, zoodra hij zich bij hen wilde aansluiten. Voor den ouden schaapherder was zulks geen reden om hem insgelijks te mijden; hij was vriendelijk tegen iedereen; hem had de roode Hans nog geen enkel boos woord toegevoegd.
Hij zag hem een poos aan en vraagde hem daarop, waarom hij ook niet op den dorschvloer was, waar het zoo lustig toeging.
‘Omdat ik er niet van hou en zij niet van mij houden!’ antwoordde de knecht bits en met een vijandigen blik op den vrager.
‘Waaraan ligt dat?’ vraagde de herder kalm. ‘Aan u alleen. Wanneer gij geen twist zoekt, zal niemand u een kwaad woord toevoegen.’
‘Wie heeft dan begonnen!’ bruiste Hans op. ‘Wie heeft mij zoo boosaardig en opvliegend gemaakt? Ik kan het toch niet helpen, dat ik roode haren heb, maar zij hebben het mij altijd verweten zoolang tot ik zelf ben gaan gelooven, dat ik om mijn rood haar een slecht mensch moet zijn.’
‘Scherts, Hans.....’
‘Maar met dien scherts hebben zij mij getergd gelijk men een stier met een rooden doek tergt; het is een slechte grap als men iemand dagelijks zegt, dat God hem geteekend heeft. Later zijn zij mij uit den weg gegaan; indien zij dit niet gedaan hadden, zou het ten laatste tot doodslag gekomen zijn.’
‘Zij zeggen, dat gij onuitstaanbaar waart; waar gij ook kwaamt ontstond twist en strijd.’
De knecht haalde de schouders op en wierp het overschot van het brood in de beek, daarop kruiste hij de armen over elkander en een harde, scherpe trek vertoonde zich om zijn mond.
‘Dat zeggen zij,’ antwoordde hij, ‘en dewijl zij het zeggen, gelooft het een ieder. Maar als ik klagen wil, dan heet het dat ik er zelf de schuld van ben. Bah! wat kan het mij verschelen, ik kan ze missen - er zal echter eenmaal een tijd komen, dat zij mij zoeken. Indien ik zoo babbelziek was als zij, zouden menigeen de oogen opengaan; zij babbelen over iets, wat zij niet weten en niet verstaan; wat ik weet dat zeg ik niet.’
‘Dat vat ik niet.’
‘Het is ook niet noodig; als ik later eens spreek, verneemt gij het vroeg genoeg!’
‘Aha, geheimen!’
‘Wat gaat u dat aan?’ spotte de knecht. ‘Gij meent ook al zeer geslepen te zijn; dikwijls. zou men denken, dat gij zelfs het gras kunt hooren groeien; maar op den keper beschouwd, heeft die geslepenheid niets te beduiden. De mulder is een slimme kerel, die steekt hen allen in zijn zak!’
‘En u daarbij!’
‘Mij? Dat zal hij wel laten!’
De oude man zag den knecht verrast aan. Het antwoord was op zulk een tastenden, zelfbewusten toon gegeven, dat de herder zijne verbazing niet verbergen kon.
‘Gij houdt u dus voor slimmer dan uw meester?’ vraagde hij met een zweem van spotternij.
‘Ik geloof, dat mij zulks wel zal vrijstaan!’
‘O zeker! maar dan moet gij ook gronden hebben, waarop gij deze overtuiging steunen kunt.’
‘Indien ik ze niet had, zou ik het niet zeggen.’
‘Mag ik die gronden kennen?’
‘Waarom? Dat is juist mijn geheim! En ik zeg u, dat het iemand goed doet te weten, dat men met een enkel woord een mensch in het verderf kan storten, die met zijn geld, zijn geluk en zijn aanzien pronkt. Daar vieren zij met zang, muziek en drank de bruiloft en als men het oppervlakkig beschouwt dan zou men meenen, dat er geen gelukkiger menschen op de wereld bestaan! Ik weet het beter, maar ik zeg het niet.’
‘Bedoelt gij den mulder?’ vraagde de herder, in koortsige spanning.
‘Wel, wie anders?’
‘Is hij niet gelukkig?’
‘O zeker - hij heeft eene schoone vrouw, die hem niet lijden mag en geld dat maar waarom heeft Dora hem genomen, als zij hem niet lijden mag? Het is ook al een ijdel, pronkziek meisje, haar hart hangt aan het geld....’
‘Dat weet ik beter!’ viel de oude man hem driftig in de rede. ‘Gij kent de omstandigheden niet, die haar gedwongen hebben hem te nemen.’
‘Gedwongen?’
‘Komaan! als gij toch alles weten wilt, moet gij dat ook weten!’
De knecht zag nadenkend voor zich: deze mededeeling scheen hem te verrassen.
‘Gedwongen!’ herhaalde hij halfluid. ‘O, hij is een slimme kerel, hij weet hoe hij het aanleggen moet, als hij iets bereiken wil. Maar zij is thans zijne vrouw, zij moet thans lief en leed met hem deelen, en ik beklaag haar. He! zegdet gij iets?’ vraagde hij plotseling, uit zijne mijmering opschrikkende en wild naar den ouden man opziende. ‘Gij zoudt gaarne weten, wat hier in mijne borst verborgen is, maar ik zeg het u niet, niet eerder, dan wanneer de tijd gekomen is.’
Hij was haastig opgesprongen, zijne oogen flikkerden en een krampachtige siddering schokte zijne leden.
‘Hoort gij het?’ riep hij, op de schuur wijzende, uit welke de lustige tonen van een galop klonken. ‘Wat zij tieren in dwazen overmoed, wat zij juichen en gillen van plezier! Ik geloof, dat het de eerste en ook de laatste gelukkige dag op dit erf is; er zullen vele droevige op volgen.’
Hij wilde heengaan, de schaapherder trad hem haastig in den weg. ‘Gij hebt iets tegen den mulder,’ zegde hij; ‘gij voert iets tegen hem in uw schild.’
‘Ten slotte denkt gij nog dat ik de brandstichter ben?’ grijnsde de knecht. ‘Het is goed, dat ik destijds niet hier was, men heeft toch gezien, hoe iemand in verdenking komt. Wees niet bevreesd, ik zal mij aan den mulder niet vergrijpen, integendeel, ik denk door hem een vermogend man te worden.’
Hij ging den schaapherder haastig voorbij en was weldra in den molen verdwenen.
De oude man keerde in een afgetrokken stemming tot de gasten terug; de toespelingen van den rooden Hans hielden zijn geest lang bezig; zij vormden bijeengenomen een raadselachtig geheel, hetwelk hij niet vermocht op te lossen.
Maar de opgeruimdheid, die rondom hem heerschte, verdreef allengskens de sombere gedachten, welke hem bezig hielden; hij vergat het zielelijden der arme vrouw, den geheimen wrok van den mulder, den gevangene, die geen vreugde meer kende en de geheimzinnige woorden van den knecht, die zich niet meer onder de gasten liet zien.
Laat in den avond namen de laatste gasten afscheid, het jonge echtpaar bleef met de oude Brigitte alleen achter.
Dora legde den krans en het bruidskleed at om de pronkkamer op te ruimen; zij kon het niet dulden, dat het gebruikte tafelgoed op de gepolijste tafels bleef liggen: reeds van den eersten dag af toonde zij zich een zorgvuldige huisvrouw.
Hagen verzocht haar dit werk aan de meid over te laten en het ergerde hem, dat zij aan dit verzoek niet wilde voldoen; hij ging ontstemd naar buiten om te zien of de schuur en de stallingen zorgvuldig gesloten waren.
Hier ontmoette hij den knecht; deze kwam uit de schuur, die Hagen zelf gesloten meende te hebben.
‘Wat doet gij nog hier?’ beet de mulder hem op driftigen toon toe. ‘Wat hebt gij zoo laat in de schuur te doen?’
‘Zijt gij soms bevreesd, dat ik ze in brand zou steken?’ antwoordde de knecht tergend. ‘Ja, als er vijfduizend mud koren in lagen, dan was het eene winstgevende zaak niet waar?’
Hagen deinsde verschrikt een stap achteruit, zijn blik rustte staroogend op het aangezicht van den roodharige, waarop de maan haar bleek licht wierp.
‘Spot niet!’ zegde hij met bevende stem; ‘een ongeluk kan zich zoo licht herhalen!’
‘Was het een ongeluk?’ grijnsde Hans. ‘Ik denk, dat het voor u een geluk was.’
‘Wat durft gij zeggen?’ bulderde Hagen. ‘Hoe durft gij het wagen op dezen toon met mij te spreken? Weet gij dan niet.....’
‘Ik weet meer dan u lief zijn kan!’ viel de knecht hem met gedempte stem in de rede; ‘maar ik zal zwijgen gelijk ik tot dusverre gezwegen heb, indien gij mij bewijst, dat mijn