Dies wendde hij (Ephraïm, de student,) zich tot een eerwaardigen professor, aan wien hij eenen aanbevelingsbrief had, van welken hij tot dusver nog geen gebruik had gemaakt, omdat hij gemeend had bij zijne studiën de wijsheid van dezen beroemden physicus wel te kunnen ontberen.
‘Professor,’ sprak hij: ‘ik ben bij mijne studiën op een punt gekomen, van waar ik een duidelijker overzicht heb op hetgeen mij ontbreekt, dan op hetgeen ik in mij opgenomen heb.’
De oude heer knikte met het hoofd. ‘Dat is een punt,’ zegde hij, ‘op hetwelk alle menschen, die nadenken, vroeger of later aanlanden.’
‘Alle menschen?’ vroeg Ephraim.
‘Alle menschen die nadenken,’ hernam de ander.
‘Ik heb mij ernstig met de philosophie beziggehouden,’ voer Ephraim voort. ‘Maar evenals ik geloof dat de natuuronderzoeker nooit een bevredigend overzicht op het gansche gebied van onze wetenschappelijke veroveringen erlangen kan, wanneer hij niet grondig philosophie gestudeerd heeft, zoo hou ik het er voor dat ook de philosoof over niets kan meespreken, zonder zich met de resultaten der natuurwetenschappen vertrouwd te hebben gemaakt.’
‘Daarin heeft u volkomen gelijk,’ zegde de professor - ‘ofschoon het wel een beetje véél gevergd is, en zulk eene universaliteit van kennis slechts bij uiterst weinig stervelingen voorkomt.’
‘Ik wenschte nu,’ vervolgde Ephraim, ‘mij in de eerste plaats op de hoogte te stellen van den uitslag der exacte onderzoekingen in de physiologie, ten einde eenen vasten grondslag voor de kennis van het eigenlijke wezen der dingen te verkrijgen. Daartoe doe ik een beroep op uwen vriendelijken raad.’
‘Mijn jonge vriend,’ zoo luidde het antwoord - ‘wat die kennis betreft, zoo moet ik u verklaren dat, naar mijne meening, de wetenschap daarin gedurende de laatste zesduizend jaren geene vorderingen heeft gemaakt. Of men er vóór dien tijd nog minder van wist, dit is mij niet bekend.’
Ephraim knikte nadenkend met het hoofd. - ‘Dat is wel waar,’ zegde hij langzaam.
‘Wat de. geest is, wat de stof is, en wat God is - daarvan hebben wij absoluut geen begrip,’ vervolgde de oude heer.
‘Bij gevolg zouden de natuurwetenschappen ons op dit stuk al niet veel verder hebben gebracht dan de philosophie!’ zuchtte Ephraim. ‘Maar de physiologie, bij voorbeeld - heeft die dan niets aan het licht gebracht wat ons zekerheid verschaft omtrent de natuurlijkste en meest geschikte voeding voor den mensch?’
‘De physiologie, vriendlief, is eene wetenschap wier exacte onderzoekingen nog zóó sterk met geloof zijn aangelengd, dat ik voor mij zeer betwijfel of men haar in het geheel wel eene wetenschap mag noemen. Het ontbreekt haar aan elken grondslag op welken men zou kunnen voortbouwen, aangezien men het over het begrip van de levenskracht nog volstrekt niet eens is. Wat speciaal de voeding betreft, zoo bevind ik persoonlijk mij het best bij geklopten biefstuk, licht bier en zwaren rooden wijn. Doch ik heb opgemerkt dat onze dienstboden, die door mijne vrouw (onder ons gezegd) ietwat schrap gehouden worden en hoofdzakelijk bij kropbrood en botermelk het leven houden, frissche roode wangen hebben.’
Ephraim zweeg. - ‘Hebben de materialisten geene bewijzen aan te voeren,’ vroeg hij toen, ‘wanneer zij beweren dat de physische en chemische krachten alleen en zonder inwerking van eene hoogere macht het bestaande hebben voortgebracht?’
‘Wanneer men wist, wat die zoogenaamde physische en chemische krachten eigenlijk- zijn,’ antwoordde de professor, ‘dan zou dit beweren zoo kwaad niet klinken. Doch daar men dat niet weet, zoo is de zaak problematiek. Die heeren volgen zoo wat de mode.’
‘Maar kennen dan de geleerden de physische en chemische krachten niet?’
‘Wij hebben wel eenige eigenschappen der dingen ontdekt, die aan de oppervlakte liggen; maar verder zijn wij nog niet doorgedrongen, en willekeurige onderstellingen vormen den grondslag van de meeste onderzoekingen.’
‘Maar men kent toch zekere wetten. Bij voorbeeld omtrent warmte en koude. Bedrieg ik mij niet, dan zegt Tyndall dat de slingerende atomen, die door den warmtetoevoer elk meer ruimte behoeven, elkander op zijde dringen, en dat op die wijze het lichaam, hetwelk zij samenstellen, in omvang toeneemt. Het gewone gevolg van verwarming is dus uitzetting.’
‘Ja, dat klinkt als eene klok.’ hernam de professor: ‘Maar ik geloof dat Tyndall deerlijk verlegen zou staan, indien men hem vroeg wat atomen zijn. En ook heeft verwarming niet altijd uitzetting ten gevolge. Het water bereikt bij 4° C. zijne grootste dichtheid. Het zet zich belangrijk uit wanneer het tot ijs kristalliseert