In de middeleeuwen.
Als men nagaat wat de kloosterlingen in de middeleeuwen onder opzicht van ontwikkeling van kunst, wetenschap en landbouw gedaan hebben, staat men verwonderd dat men die edele ontginners en beschavers nog zoo dikwijls in onze dagen hoort aanranden, miskennen en vernederen.
Inderdaad, één enkele monik heeft meer gedaan voor de beschaving en de opbeuring van het volk, dan duizend filosofen, die in hun werkkabinet, den rug warm in een kamerrok en de voeten in eene chancelière geborgen, folianten schrijven over het geluk der volken.
Meer dan eens hoorden wij zeggen, als wij een uitgestrekten kloosterbouw zagen, omgeven door vette weilanden, dichte bosschen, vruchtbare akkers; ‘die moniken wisten wel waar zij zich neersloegen!’ en die woorden zijn met misprijzen doortinteld; doch zij die zóó spreken kennen de geschiedenis niet of verloochenen haar moedwillig.
Die gronden zijn slechts rijk geworden door het zweet der moniken. Immers, de slechtste gronden werden hun toegekend, en wilt gij er een bewijs van - lees dan wat een kundig en nauwgezet historieschrijver zegt: ‘Het vaste land echter was den Benedictijn niet zoo gastvrij als hij had kunnen verwachten. Hij vroeg eene plaats waar hij zijne zware en uitgebreide taak zou kunnen beginnen; en welke oorden werden hem aangewezen? De keur der landerijen, zoo als een dichter der vorige eeuw zong? Helaas, 't was verre.
Ter bouwplaats voor een klooster, schonk men hem eenige barre, ongezonde, onvruchtbare plekken, die de groote grondeigenaars van hun bezittingen afsneden, omdat ze volslagen onbruikbaar waren. Zoo schonk koning Gizebert voor de abdijen van Stavelot en Malmédy ‘eenige gronden in de uitgestrekte woestijnen der onbewoonde Ardennen en Dagobert voor die van Elmon’ eene strook lands, die om de woestheid der bosschen niet te rooien of te bearbeiden was; zoo kregen Postel en Tongerloo, later in Noordbrabant, goederen, welke alleen door wilde dieren en roovers bevolkt waren.
Daar, in de woestijnen, waar van niemand hulp te verwachten was, moest de Benedictijn zich door eigen kracht ontwikkelen, en zijn klooster in de verschillende behoeften zijner leden voorzien. Alles was overdekt met moerassen, bosschen en heiden; de arme bevolking versnlaadde den arbeid en leefde van jacht en roof, en de wilde dieren bedreigden zijn leven.
Hij begon, gelijk Remaclus, den grond die hem afgestaan was, door gebeden te heiligen; de overblijfsels der afgoderij vernietigde hij en plantte een kruis in de plaats; onder het zingen van psalmen en litanieën bakende hij den eersten akker at, en eenerzijds het evangelie onder de barbaren predikend, beoefende hij anderzijds landbouw, wetenschap en kunst, om het bekeerde volk ook in welvaart en beschaving te doen stijgen.
De arbeid was bij de ouden het deel der slaven en overwonnelingen; de vrije man bracht zijn leven door in krijg en ledigheid. Zoo was het in Rome, zoo was het alhier. ‘Niet gemakkelijk, zegt Tacitus, zou men den Germaan overtuigen, dat hij beter dede zich op den akkerbouw toe te leggen en den oogst af te wachten, dan immer krijgsgevaar te gaan opzoeken om wonden te gaan verdienen. Hij acht het lafheid en schande, in 't zweet zijns aanschijns te verwerven, wat hij door zijn bloed koopen kan.’ Vandaar de armoede, de voorbeeldelooze barbaarschheid dier stammen, en de lage trap waarop, blijkens de overblijfsels, het handwerk bij hen stond.
De kloosters kwamen het eerst hierin verandering bewerken; zij begonnen de woestijn te ontginnen, bosschen te rooien, moerassen uit te drogen, waterleidingen te graven; bouwden schuren, stallingen, wijnpersen; legden zich toe op den veestapel en de veredeling der kudden, in een woord, zij voerden den landbouw tot eene uitstekende hoogte. Dat ontging het oog der landzaten niet: de grondheeren, vergrijsd in den krijg en roof, zagen naast hun slecht bebouwde erven zooveel paradijzen uit de aarde ontspruiten en het oude vooroordeel wankelde; - het viel, toen zij onder die nijvere broeders mannen van de edelste afkomst herkenden, die in ontwikkeling hoog boven hen stonden, en toch zich den arbeid niet schaamden.’
Tot dusverre de heer Hezenmans. Die woorden zeggen zeker wel het tegenovergestelde van 't geen onze modernen den monik in de middeleeuwen ten laste leggen, niet alleen over het kiezen der vestiging, als over zijne werkzaamheid. Immers, 't is nog een andere leugen den monik zijne luiheid te verwijten. Als men nu nagaat dat die gronden door de moniken zelf waren ontgind; dat een aantal geslachten van kloosterlingen zich daaraan hadden opgeofferd, was het des te onrechtvaardiger hun deze te komen ontstelen, zoo als schurkachtige en vergeusde vorsten deden in de XVIe eeuw, de Sansculotten in de XVIIIe, en zoo als men nu weer zou willen doen in de XIXe.
Geen eigendom was heiliger dan die der moniken; hij was door hun eigen werk van onvruchtbaar, vruchtbaar geworden; hij diende niet alleen tot hun persoonlijk gebruik, maar de arme deelde ruimschoots van dit bezit mee, terwijl het goed van de inpalmers, nadat zij het grootendeels gestolen hadden, nog diende tot verbrassing en het plegen van nieuwe onrechtvaardigheden.