te zien, alsof hij beducht ware dat er geen brok brood, geen slok wijn zou zijn overgebleven.
Aan eene zijde, tegen den muur leunende, stond Geleyn, met zijn gezangboek in de hand; ter andere zijde, in dezelfde richting, stond de, heer van Borchloon, met de armen op de borst gekruist en immer denzelfden fletschen grimlach in het verdronken oog, dien wij reeds bij hem in de geheime vergadering hebben opgemerkt.
haven van vlissingen, naar th. weber.
De berooide edelman ging niet met de xij nieuwsoortige apostelen aanzitten, want hij zou juist met Geleyn, met den zoon van den beul, hebben aangezeten en, hoe diep hij dan ook gezonken was, daartoe kon hij niet besluiten. Overigens, de edelman die maar Calvinist was om ‘de liefde van het smeer’ dat is, omdat hij hoopte in de troubelen, die in het verschiet opdammerden, eenige goede en vette prooi te zullen ontmoeten, was een van die, welke zonder eenig geloof zich het beste op hun gemak gevoelen.
Hij ging dus niet ter tafel err toen meester Geleyn er van daan kwam, zag deze dat den cynieken heer van Borchloon, een helschen spotlach over het aangezicht liep, hetgeen Geleyn plotseling deed rood worden als een hanekam; zijne oogen bliksemden als kolen vuurs.
Tegenover den smallen jonker gekomen, morde hij:
‘Gij hoont mij voor den tweede male, heer van Borchloon! Hoed u voor de derde male!’
‘Fy! Gij spreekt van wraak en komt van de nachtmaaltafel!’ spotte de edelman tusschen de tanden. ‘Het bloed van den vader zit er in geroest, meester Geleyn!’
Geleyn siste en den edelman had, nog scherper dan te voren, een lach van misprijzen, van verachting op de lippen.
Vijf minuten later verliet hij den tempel, liet de xij apostelen en apostelinnen aanzitten, den predikant mediteeren en de goê gemeente psalmeeren; hij ging naar den Royen-Leeuw, in de Cammerstraat, waar hij nog eenig crediet had. Aan den ingang van den tempel stond echter Geleyn, blakend van gramschap; hij sloeg zijn gespierde hand op de borst des jonkers en wilde daar het fluweel als in een klauw bijeen trekken; doch van Borchloon sprong achteruit en snauwde den jongeling toe:
‘Geen beulenvingers aan mijn lijf!’
Meteen greep hij het rapier en het bliksemde uit de scheê.
‘Hond, ik zal uw verpest bloed door uw keelgat uitjagen!’ riep hij.
Leden der goê gemeente stormden buiten en hielden de twee kamphanen tegen. Schande was het aan 's Heeren tempel tot kijvag en moord over te gaan! Schande op den dag van het nachtmaal het zwaard op te nemen en zijnen broeder te dreigen! Dat zou wraak roepen ten hemel, de goê gemeente ontstichten en den papen in hunnen afkeer voor de nieuwe leer, zij, die immers ten voorbeeld zou moeten dienen, bevestigen en verharden!
Terwijl de heer van Borchloon naar den Royen-Leeuw ging, woelde hem een zonderling gedacht door de hersens: ‘Die Ge-Jeyn is gevaarlijk voor mij; ik moet mij van dat vloekkind ontmaken. Neen, dat Spelleke het doe, en hem geve wat zijn vader voor hem heeft weggelegd.’
Dienzelfden dag kwamen de handlangers van den schout het huiske met rooden deurstijl bezetten; toen de oude vrouw de deur geopend had en de speurhonden binnen liet, werd zij bleek en beefde; doch antwoorden deed zij niet: zij wilde haar kind niet aanklagen. ‘Zoekt,’ zegde zij, ‘en doe met mij wat gij wilt. Gods wil geschiede!’
De zoon was door een zendeling der moeder verwittigd en hij had nog den tijd om de poort uit te sluipen en het vrije veld in te gaan. Men vond in huis libellen, die als oproerig gekend waren, doch zulks was in die dagen juist niet zoo beschuldigend; maar men vond brieven van gekende raddraaiers, wapens en poeier, blijkbare bewijzen van openbaar verzet tegen den koning en de gezaghebbende overheid.
De oude moeder Geleyn werd naar de gevangenis geleid, want zij wilde zich niet verontschuldigen door haren zoon te beschuldigen. 't Was haar kind, 't was immers haar bloed!
(Slot volgt.)