Een half minachtende, half honende lach vloog over het bloeiende gelaat van den knaap. Met een snelle beweging wierp hij de rijke, blonde lokken van zijn voorhoofd terug.
‘Gij zijt nooit meer alleen,’ zegde hij, ‘en gij weet dat ik Kozenski haat.’
‘Albert!’ riep de moeder rood van toorn wordende uit.
‘Gij hebt mij gevraagd, mama,’ hernam hij koei. ‘Ik kan niets anders zeggen dan de waarheid. Buitendien is het u bekend, dat ik veel te leeren heb en rusteloos werken moet, sinds ik den goeden mijnheer Hofman niet meer heb, die mij het studeeren zoo licht maakte.’
‘Dat is een gezocht voorwendsel,’ antwoordde zij verstoord. ‘Gij zult mij niet wijsmaken dat gij met uwen goeden aanleg het onderwijs op het gymnasium niet spelende zoudt kunnen bijhouden? Onzin, mijn kind! En waar gij wezenlijk hulp behoeft....hoe gaarne zou Kozenski.....’
‘Dank u,’ viel de knaap haar in de rede, ‘ik begeer Kozenski's hulp niet.’
De moeder was op het punt een toornig antwoord te geven. Een blik in de oogen des zoons, die met uitdagenden trots op haar gevestigd waren, deed haar echter verstommen. Zij keerde zich snel om en ging zwijgend heen.
‘Mama!’ riep de knaap, een beweging makende als wilde hij haar terug houden. Doch de deur viel in het slot; de moeder hoorde niet meer. ‘Indien zij alleen was,’ zegde hij eindelijk hardop; ‘maar mij te verootmoedigen in de tegenwoordigheid van dien man..... dat nooit!’
Met groote stappen ging hij het vertrek op en neer. ‘Nooit!’ zegde hij nog eens, en zette zich weer aan het studeeren.
Doch de lust voor den arbeid had hem verlaten. Hij bleef werkeloos zitten en staarde met onafgewend oog in de heldere vlam der studeerlamp. Het moesten wel geen opwekkende beelden zijn, die voor de oogen zijns geestes voorbij zweefden. Het jeugdige voorhoofd rimpelde zich in steeds diepere plooien, de bloeiende lippen klemden zich steeds vaster opeen en de blauwe oogen schoten toornige bliksemstralen, de jongensvuist balde zich dreigend. ‘O! ware ik reeds een man!’ zuchtte hij eindelijk uit het diepste zijns harten. Hij sprong op en woelde met beide handen door zijn gekruld haar: ‘Ware ik reeds een man!’
Beneden werd de koetspoort ontsloten. Hij liep naar het venster en rukte het open. Na eene poos zag hij de equipage zijner moeder de straat afrijden, onmiddellijk gevolgd door een tweede rijtuig.
‘Daar rijden zij heen,’ zegde de knaap, het venster toornig toeslaande. - ‘Gij echter, mijn jongske ga lief naar bed, mijn kind!’ Met een schamperen lach nam hij de lamp op en verdween achter het voorhangsel van de aangrenzende alkoof waar zijn bed stond.
Een lichte wolk van misnoegdheid zweefde nog op het schoone gelaat der gravin Mengenrode toen zij, van het bezoek harer kinderen terugkomende, in hare eigene woonkamer trad, doch maakte terstond plaats voor den aanminnigsten lach bij den aanblik van den jongen officier, die, achteloos op een sofa uitgestrekt, hare verschijning verwachtte en nu haastig opspringende, haar te gemoet ging. Het was een ranke, buigzame figuur met een scherp geteekend gelaat en donker haar en baard. Hij drukte een vurigen kus op hare hand.
‘Waar waart gij toen ik hier kwam?’ vraagde hij na de eerste hartelijke begroeting.
‘Bij de kinderen,’ antwoordde zij en schoof daarbij den diadeem in hare haren ietwat terug. ‘Staat het zoo niet beter, Casimir?’
‘Volstrekt niet. Gij zoudt daarmee integendeel uw geheele kapsel bederven! Zet hem weer gelijk te voren!’
Zij gehoorzaamde zwijgend.
‘Ik geloof, dat gij nooit verstandig zult worden, dierbare Melanie,’ ging hij wrevelig voort. ‘Ik vraag het u, wat hadt gij nog bij de kinderen te doen? Die zijn toch bij de oude Annette goed bezorgd. Gij echter kondet u een verkoudheid op den hals halen in deze luchtige kleeding, in de tochtige gangen en de koude avondlucht!’
‘De moederplicht, beste vriend....’
‘Gaat in geen geval zoo ver, dat de moeder zich voor hare kinderen opofferen moet of zich door hen mag laten regeeren.’
‘Hoe kunt gij toch zoo spreken, Casimir?
Die zachte Natalie.....’
‘Zacht en stijfhoofdig! Ik ken dat, het zijn de ergsten.’
‘Zij was in den laatsten tijd voortdurend ongesteld.’
‘Daaraan kan dit ontijdige bezoek niets veranderen, liefste! Ik spreek intusschen niet zoozeer van Natalie.... zulk een klein ding is lichtelijk tot gehoorzaamheid te dwingen.... als wel van den jongen, die gaarne den baas zou willen spelen en uw tiran worden zal, indien gij zoo voortgaat als tot dusverre.’
‘Maar wat moet ik dan doen, Casimir?’ riep zij half weenend.
‘Wat ik u reeds dikwijls te vergeefs aangeraden heb,’ antwoordde hij op barschen toon: ‘den jongenheer eindelijk begrijpelijk maken dat hij in alles van u afhangt.’
‘De zoon van zijne moeder? Dat zou ik tot een vreemde kunnen ‘
‘Misschien tegen mij?’ viel hij haar opvliegend in de rede.
‘Maar, Casimir! Zijt gij een vreemde voor mij? En hangt gij van mij af?’
Een eigenaardige lach gleed over het donker gelaat des officiers. ‘Geen van beiden,’ antwoordde hij luchtig. ‘Maar ween niet, liefste; dit komt u zeer van onpas en zou het uitwerksel van uwe schoonheid al te sterk benadeelen. Ik begrijp overigens niet, hoe gij u gekrenkt voelen kunt door mijne, ontegenzeggelijk verstandigen raad, de kinderen bij zulke gelegenheden bij u beneden te laten roepen - wanneer het ten minste zulk een groote behoefte voor u is hun voor het slapen gaan nog uw moederlijken zegen te schenken. Het was een kleine, wijze maatregel, die het u mettertijd veel gemakkelijker zou maken, om den toestand te beheerschen, namelijk den overmoedigen jongenheer een weinig te deemoedigen en met wien ik overigens....’ voegde hij er op dreigenden toon bij - ‘ook zonder uwe hulp wel klaar hoop te komen.’
Een bediende verscheen om te melden, dat het rijtuig van de gravin voor was.
‘Het is goed,’ zegde de ritmeester met den toon en het voorkomen van iemand, die gewoon is in het huis te bevelen, terwijl de gravin zich afwendde om de roode oogen met een vochtigen doek af te koelen. De bediende ging heen.
Kozenski nam den kostbaren pelsmantel die over een stoel hing en legde dien de gravin zorgvuldig over de schouders. Zij wierp een lichten kanten sluier over haar kapsel en nam handschoenen en waaier, terwijl hij den afgelegden sabelkoppel aangespte. Daarna bood hij haar den arm en geleidde haar naar haar rijtuig.
Toen hij haar zwijgend had helpen instijgen en het portel wilde sluiten, boog zij zich voorover en fluisterde hem in de zoetvleiendste buiging harer welluidende stem toe: ‘Zijt gij boos, Casimir?’
‘Neen,’ antwoordde hij met een slechts half onderdrukten zegevierenden lach, ‘maar deze toestand moet ophouden!’
Hij trad terug; het rijtuig rolde buiten de koetspoort. Hij wipte in het zijne, dat op korten afstand van het huis op straat wachtte en reed langzaam in dezelfde richting als de gravin voort.
(Wordt vervolgd.)