De magere man stormde naar buiten; het korte onderhoud met zijne bruid had zijn haat tegen Willem nog sterker aangewakkerd. Hij ging de herberg binnen en bestelde wijn; de waard kon hem slechts bier voorzetten.
‘Welaan, breng dan bier!’ riep de mulder, wien op dat oogenblik de vliegen aan den muur ergerden. ‘Het is een armzalige boel als de herbergier niet eens een flesch wijn in den kelder heeft!’
‘Ik zou niet weten wie hem drinken moest!’ antwoordde de dikke waard, terwijl hij de schuimende kan voor den gast zette; ‘mijn bier is goed; van wijn weten de boeren evenveel als de koei van den zondag.’
‘Ik zal naar de stad zenden en voor mij eenige dozijnen flesschen laten halen.’
‘Zooals gij verkiest; wanneer gij gewoon zijt om wijn te drinken, kan niemand u dit kwalijk nemen; die geld heeft, is alles geoorloofd. Overigens zijt gij op dit oogenblik in een kwaden luim, Hagen; gij schijnt dien tegen iedereen te willen botvieren, die u in den weg treedt.’
De mulder liet het hoofd op den elleboog steunen en zag verstoord voor zich zonder iets te zeggen.
De gendarmen reden de herberg voorbij; op het magere gelaat van den mulder vertoonde zich een boosaardige grijns; maar den waard, die hem op de ruiters opmerkzaam wilde maken, gaf hij geen antwoord.
Gasten kwamen en gingen; zij richtten bijna allen eene vraag aan den barschen man, maar elke poging om een onderhoud met hem aan te knoopen, leed schipbreuk op zijne kortheid.
Het kon niet missen of de gasten moesten daarover onder elkander aanmerking maken. Eenigen veronderstelden, dat hij een hevige woordenwisseling met zijne bruid gehad had, tengevolge waarvan de verkeering afgebroken was, maar de meesten vonden de reden zijner somberheid in het verlies, dat hij door den brand geleden had. Zij spraken daarover in zijne tegenwoordigheid zoo luid, dat hij elk woord verstaan kon; zij beklaagden hem en wenschten den brandstichter levenslange tuchthuisstraf; zij bespraken Dora's handelwijze en opperden zelfs de veronderstelling, dat de justicie haar wel als de medeplichtige van den misdadiger zou kunnen beschouwen, daar zij hem in zijne ontvluchting behulpzaam geweest was.
Het was alles te vergeefs; Hagen liet ze praten; bij mengde zich niet in hun gesprek; slechts nu en dan bewees hij door zijn schouderophalen of zijn vlammenden blik, dat hem geen woord van hun onderhoud ontging.
De zon neigde reeds ten ondergang, toen de nieuwsgierige gasten onbevredigd de herberg verlieten; de mulder zag hen spottend lachende na en vestigde vervolgens zijne stekende oogen op den herbergier, wiens rond aangezicht insgelijks groote ergernis uitdrukte.
‘Wat zij zich toch het hoofd breken over dingen, welke hen volstrekt niet aangaan!’ spotte hij.
‘Nu, daaruit kunt ge toch zien, dat men medelijden met u heeft, en voor zulke deelneming moet iedereen dankbaar zijn,’meende de waard.
‘Medelijden!’ bruiste Peter toornig op. ‘Ik verlang dit niet...ik ben liever benijd dan beklaagd! gelooft gij dan, dat ik niet zeer goed weet, dat zij in hun hart over mijn vermeenden ondergang juichen? Zij zouden gaarne weten of het waar is, dat ik doodarm ben... ik zou hun gewisheid geven. Wel verplicht! Het zal niet veel maanden duren of er staat op mijn grond en erf een ander gebouw dan het afgebrande!’
De waard zette groote oogen op en staarde den mulder in stomme verbazing aan.
‘Weet gij nog, wat ik u en uwe gasten hier zegde, toen de agent der verzekeringmaatschappij voor eenige maanden hier was. Ik gaf u allen den goeden raad, uw have en goed tegen brandschade en hagelslag te verzekeren, maar gij meendet, dat het oplichterij was, voor brand kan men zijn huis bewaren en indien het inderdaad afbrandde, dan betaalde de maatschappij nog in het geheel niet uit. Ik ben slimmer geweest; gij zult eens zien, welk een schoon huis de maatschappij voor mij opbouwt!’
De waard schudde het hoofd en zag ongeloovig glimlachende de rookwolken na, die hij uit zijne pijp voor zich heen blies. Hij had nooit vertrouwen kunnen stellen in eene verzekering tegen brandschade, voor hem was het eene nieuwigheid waardoor eenige oplichters den boeren het geld uit de zakken wilden kloppen.
‘Zoo! hebt gij dat gedaan?’ vraagde hij. ‘Gij hebt uw molen en uwe bezittingen verzekerd? Nu, dan hebt gij God beproefd en Hij heeft u daarvoor gestraft. Een goed Kristen moet alles aannemen, zooals het komt; wanneer de Almachtige ons een ongeluk overzendt, moet men het geduldig dragen.’
‘Dat is zottenwijsheid!’ lachte Hagen. ‘Als gij zoo denkt, dan is het ook zonde een geneesheer te halen, als iemand ziek wordt.’
‘Dat is geheel iets anders!’
‘In het geheel niet,’ zegde de mulder, terwijl hij opstond en voor het venster ging staan. ‘Doch het ware dwaasheid, met u daarover te willen redeneeren: gij zult het inzien, als mijn nieuw huis er staat.’
‘Wij zullen het afwachten,’ antwoordde de waard kalm; ‘ik geloof het nog niet, dat de oplichters een nieuw voor u bouwen zullen..... De bruiloft zult gij nu ook wel moeten verschuiven?’
‘Tot mijn huis gereed is.’
‘Wat wel niet vóór de lente het geval zal zijn.’
‘Ik kan er niets aan doen, als het zoolang duurt. Doch de fundamenten staan nog en aan geld ontbreekt het niet; in het najaar kan het woonhuis gereed zijn.’
Een woest geschreeuw bewoog den mulder het gesprek af te breken; hij ijlde naar buiten, de waard volgde hem.
Toen zij onder de linden stonden, zagen zij in de verte een viertal gendarmen en een aantal boerenjongens te paard aankomen, dicht omstuwd door een troep tierende dorpelingen.
‘Zij brengen hem!’ zegde de waard. ‘Het zijn onze dorpers en de gendarmen.’
De mulder hield de hand boven zijne oogen en kneep de lippen vast opeen; een boosaardige, duivelachtige grijns vertoonde zich op zijn aangezicht. De ruiters kwamen nader, men erkende nu duidelijk, dat een voetganger, wiens armen gebonden waren, tusschen hen in liep, en de gendarmen moeite hadden hem voor de mishandelingen van de opdringende boeren te beveiligen.
‘Hij is het!’ sprak nu ook Hagen, ‘thans zullen wij hem voor de laatste maal in langen tijd hier zien!’
‘Genadige hemel! dat zal toch Dora niet zijn!’ riep de waard ontsteld. ‘Zie daar eens die vrouw, die tusschen de mannen doordringen wil.’
Hagen beet zich op de lippen; zijne wenkbrauwen fronselden zich dreigend.
‘Zij wordt tegengehouden,’ vervolgde de waard, ‘wat zij ook zij kan hem toch niet helpen! Hagen, ik geloof, dat gij beter gedaan hadt.....’
‘Het is voor de laatste maal geweest,’ viel de mulder hem barsch in de rede. ‘Zij zal hem zoo spoedig niet weerzien!’
‘Maar des te meer aan hem denken!’
‘Dat staat haar vrij. Als zij mijne vrouw is, zal zij genoeg aan andere dingen te denken hebben!’
De ruiters hielden voor de herberg stil, de boerenjongens stegen af en lieten den gendarmen bier geven.
Oog in oog stonden de beide mededingers elkander tegenover. Voor den verachtenden blik van den gevangene sloeg Hagen de oogen neer.
‘Thans zegeviert gij,’ sprak Willem; ‘waarschijnlijk hebt gij nu alles bereikt, wat gij bereiken wildet, maar later zal nochtans het uur der afrekening ook voor u slaan!’
‘Later!’ spotte de mulder.’ ‘Weet gij tot hoe veel jaren tuichthuisstraf men voor brandstichting veroordeeld wordt?’
‘Zoo waar er een God boven ons woont, ik deed het niet; indien ik veroordeeld word, zenden zij een onschuldige naar het tuchthuis.’
Deze betuiging wekte de woede der boeren op, die daarin slechts een onbeschaamde leugen zagen; zij wilden zich op den gevangene werpen, doch de gendarmen vormden snel een kring om hem en dreigden van hunne wapens gebruik te maken, indien de aanvallers niet op eerbiedigen afstand bleven.
Alleen den mulder werd het geoorloofd binnen den kring te komen.
‘Dat zegt ieder, als hij betrapt wordt,’ grijnslachte Hagen, ‘onschuldig is iedereen, maar u zal het niets baten of gij Onzen Lieven Heer tot getuige aanroept! Tegen u zijn er bewijzen voorhanden, die gij niet omver stooten kunt en zoo er nog een bewijsmiddel mocht ontbreken, zal het gerecht het wel weten te vinden.’
Willem keerde hem den rug toe en zweeg.
‘Overigens hebt gij er mij geen schade mee berokkend,’ ging de mulder voort; ‘wat ik door den brand verloren heb, wordt mij door de verzekeringmaatschappij tot den laatsten cent vergoed.’
De gedachte, dat zijn mededinger door den brand volslagen arm was geworden, was de eenige troost, die Willem in de gevangenis bijbleef, die hem zelfs met het denkbeeld aan een lange tuchthuisstraf had kunnen verzoenen, daar hem de hoop restte, dat de mulder nu niet met Dora zou trouwen.
Daar werd hem op eenmaal dat laatste anker der hoop ontrukt; het was hem onmogelijk den kreet van woede te onderdrukken, die uit zijne borst opsteeg.
‘Daar hoort gij het!’ wendde Hagen zich tot de omstanders. ‘Ziet hem aan! staat hij daar niet, alsof hij zich op mij zou willen storten en mij verscheuren? Dit is uit woede, dat hij er niet in gelukt is mij ten gronde te richten!’
De gendarmen sprongen in den zadel, de bedreigingen der boeren deden hun het ergste vreezen.
‘Voorwaarts,’ bevool de aanvoerder der patrouille en links en rechts stoven de boeren voor de steigerende paarden uiteen.
Op hetzelfde oogenblik reed een licht jachtwagentje door de groepen, die zich op den steenweg voor de herberg gevormd hadden. Met den gevangene in hun midden reden de gendarmen het ijlings voorbij: zij waren reeds een goed eind weegs voort, eer de boeren zich van hunne verrassing hersteld hadden. Een elegant gekleed heer sprong uit den wagen en naderde na een snellen onderzoekenden blik op de verschillende groepen geworpen te hebben, den mulder.
‘Zoudt gij de goedheid willen hebben, mijnheer, mijn koetsier den weg naar den molen uit te duiden?’ vraagde hij hoffelijk.
‘Wat wilt gij daar doen?’ antwoordde de mulder, den vreemdeling met een wantrouwend oog vluchtig monsterende. ‘De molen is afgebrand.’
‘Juist daarom. Ik ben inspecteur van de brandverzekeringmaatschappij.’
Haastig nam Hagen den hoed af, de dreigende plooien op zijn voorhoofd verdwenen, een vriendelijke lach speelde om zijne lippen.
‘Ik ben de mulder,’ zegde hij; ‘het verheugt mij uitermate dat gij reeds vandaag komt. Gij weet waarschijnlijk, dat de brand aangestoken werd?’
‘De policie heeft het ons meegedeeld.’
‘De brandstichter is gevangen genomen.’
‘Aha! ik dacht het wel, toen ik zoo even de gendarmen en den gevangene zag.’
De mulder knikte en noodigde den inspecteur met een wenk uit hem in de herberg te vergezellen.
‘Ik kan u slechts een glas bier aanbieden,’ zegde hij, ‘maar het bier is hier goed.’
‘Dank u, ik mag mij niet lang ophouden,’ antwoordde de inspecteur, ‘het begint reeds te schemeren en de plicht roept mij op de plaats van den brand.’
‘Ik zal u vergezellen,’ hernam de mulder, terwijl hij met een zegevierenden blik om zich heen zag. ‘Hoe spoediger de zaak geregeld is, hoe beter het voor de maatschappij is; de goede liên hier in het dorp kunnen niet gelooven, dat de verzekering tegen brandschade een eerlijke zaak is. Het is mij natuurlijk niet aangenaam, dat het ongeluk hetwelk hen tot andere gedachten moet brengen, juist mij treft, maar nu het er eenmaal toe ligt, hoop ik, dat zij tot betere inzichten zullen komen.’
‘Het zou in hun eigen belang zijn,’ antwoordde de inspecteur, terwijl hij de kan uit de hand van den herbergier aannam. ‘Hebt gij uwe schade reeds opgemaakt?’