noten, om reden van het vreesselijk ambt haars mans, in haat met de poorters geleefd.
Nergens had zij troost en hulp gevonden, tot dat de rampspoed haar naar die plaats terug dreef, waar zij als jong meisje onbezorgd had gebeden, en daar, in de opengespreide armen van den Gekruiste, vond zij troost en weende zij om het verledene. De menschen hadden haar verstooten: Hij, de Heiland, de Godmensch had tot de vrouw van den beul gezegd: ‘Kom tot mij.’
Nu droeg zij haar lot met gelatenheid en zou zelfs een warmen straal van geluk in haar hart hebben voelen tintelen, indien zij haren zoon niet gevreesd hadde, De jonge Geleyn was een hevig Calvinist en zoo stout was hij, dat het te verwonderen was hem nog niet in de hand der roode roede gevallen te zien.
Geleyn verkocht ‘seditieuse libellen,’ schandelijke schimpschriften en printen; hij ging er mee naar het Laar, waar haagpreek gehouden werd; hij verscheen er mee aan de Borze, op de jaarmarkt, soms aan de deuren der kerken, en was zoo vermetel dat hij voor eene wedding gewis zou hebben aangenomen, den schout zelven een dier verboden dingen in den zak van zijn overkleed te steken.
Wat had Geleyn tot een zoo vurig oproerling gemaakt? De overtuiging? Neen, de haat, die in het bedorven voorbeeld zijns vaders lichtelijk wortel schoot, en zich onuitroeibaar in zijn verkankerd hart vestigde; de haat tegen de samenleving, die hem belette opwaarts te stijgen; die hem wegstiet daar waar hij vertrouwen of liefde durfde aanbieden!
Die haat was een hartstocht geworden, een honderdkoppig monster dat hij aan de zijde der woelgeesten hoopte te zullen kunnen voeden, terwijl hij dacht dat zij, die beweerden niet behebt te zijn met de oude paapsche vooroordeelen, zijnen oorsprong zouden vergeten om de steeds grooter wordende diensten te beloonen.
Welnu, in de ziel vergaten zij ook niets en van Borchloon had hem, in de nachtelijke vergadering, het brandmerk ongenadig op het voorhoofd gedrukt.
Tusschen de laatste kerkgangers, die huiswaarts togen, gemengd en door de duisternis beschermd, ging hij door de sombere straten en verdween eindelijk in eene enge steeg aan den Bloedberg. De jonge Geleyn klopte aan de deur van een klein huiske, met houten geveltje, waarin beneden een gevangenisachtig vensterke, met een paar ijzeren staven gewapend.
De deur werd eerder geopend dan hij gedacht had en zijne oude moeder, met een olielampke in de hand, deed open zonder zich verzekerd te hebben of het ‘goê volck’ was dat er klopte; want bang was zij niet en het kleine huis van den gewezen beul, met zijnen nog altijd rooden deurstijl, beveiligde als het ware zichzelven.
De oude vrouw was niet zoo gebroken als wij in de kerk meenden; er lag integendeel in dat mager, perkamentachtig gelaat nog een helder oog, dat echter eene zekere zachtheid uitstraalde.
‘Ik heb u in de papenkerk gezien,’ zegde de zoon barsch; ‘ik heb u...’
‘Zwijg, ongelukkige,’ antwoordde de moeder; ‘indien gij daar waart met mij, zou het leven niet zoo bitter voor ons zijn; de kerk is de eenige plaats waar ik troost heb gevonden, waar ik mij niet verstooten en vervloekt heb gevoeld.’
‘Gij waart altijd zoo vroom niet!’ spotte de zoon, zonder zijne moeder aan te zien. ‘En bij God!...’ voegde hij er dreigend bij.
‘Dat is waar; maar ik wenschte altijd vroom geweest te zijn; doch 't is nutteloos met u over dat punt te spreken. Gij zijt de kettersche leer toegedaan, en haat het aloude geloof even als uw vader deed.’
‘Een goed kind dat naar zijnen vader aart,’ antwoordde de zoon grof.
‘Pas op, dat gij dezen niet volgt tot het einde toe! Gij weet waar hij stierf, de ongelukkige! die echter, ik ben er zeker van, minder plichtig was dan het booze volk denkt. Pas op, dat de schout u niet klist: reeds zag ik gisteren verdachte mannen in de nabijheid van het huis dwalen en ge weet, Spelleke is een wakker man!’
De zoon was wel van zin zijne moeder eene geduchte strafpredicatie te houden, maar de laatste woorden joegen hem schrik aan en hij gevoelde meer dan ooit dat het dompige huiske hem te eng werd.
Overigens hij kwam daar zelden; maar hij had er zijne oproerige libellen verborgen.
‘Gij hebt mij misschien verraden?’ zegde hij barsch.
‘Ik u verraden? Ik, uwe moeder, u aan den rechter’- zij kon de woorden ‘aan den beul’ niet over de lippen krijgen - ‘overleveren? Maar gij begrijpt dan niet wat eene moeder is, hoe ondankbaar haar kind dan ook wezen moge?
‘Papengebroed is tot alles in staat!’
‘Gij schrijft, in uwen haat, aan anderen toe, zoon, wat de uwen misschien zouden bestaan, of neen! dat zelfs is niet mogelijk; zoo monsterachtig is niemand.’
‘Toch zal ik maken dat ik uit de voeten kom.’
‘Ja, maar ik weet dat gij hier, in dit huis, kettersche boeken, poeier en wapens verborgen hebt, die, worden zij gevonden, uwe moeder in groot gevaar zullen brengen; die haar in de handen van den schout kunnen leveren. Gij zult dat gevaar verwijderen, niet waar? Gij zult uwe oude moeder niet in moeielijkheid brengen.’
De jonge Geleyn lachte heimelijk en als een duivel.
‘Die libellen liggen goed verborgen en de papenknechten zullen ze niet vinden; overigens zij mogen er zijn; dat ten minste is ons niet meer verboden.’
‘Dus, zij zijn hier? Gij bekent het. Zoon, ik heb jaren in dit huis tusschen koorden van gehangenen, zwaard en bijl doorgebracht, die uw vader in zijn ambt noodig had en ik ben nooit bang geweest, doch van uwe gevloekte libellen en wapens ben ik bang en ik bid u, verlos mij van die nachtmaar, die mij aan al de torturen der hel doet denken.’
‘Maar gij zijt immers gekend als eene paapsche?’ spotte de ellendeling.
‘Ja, maar de schout is achterdochtig, Spelleke ongenadig; gij zijt verdacht als Calvinist en verdacht van nog andere zaken, die strafbaar zijn bij de wet. Indien dat oproerig goed hier gevonden wordt, zal ik mij niet kunnen verantwoorden. Ik kan het magistraat niet gaan verwittigen, of ik lever u aan den....’
‘Ik weet wat gij zeggen wilt.’
‘Ja, maar ik kan dat woord niet uitspreken; zwijg ik, dan zal ik bij het vinden der verboden voorwerpen beticht worden, als hebbende geweten wat nest hier verborgen zat, en ik zal de beschuldiging niet kunnen afweeren; want geweten heb ik het inderdaad. Gij weigert, die gevloekte boekskens en die wapens weg te nemen?’
‘Wel zeker weiger ik.’
‘'t Zij dan zoo; ik zal dan de straf dragen, die voor u bestemd is; ik zal lijden voor u; ik vergeef u uwe wandaad en toch zeg ik dat ik u nog als eene moeder bemin. Of denkt ge dat de vrouw van den beul geen hart heeft? Ga nu, ik zal mijn lot gelaten dragen en als gij zult hooren dat uwe moeder gepijnigd wordt, klop dan berouwvol op de borst en ik zal u nog vergiffenis geven indien gij uwe dwaling afzweert.... Maar geloof me, deze Kersdagen zullen u noodlottig zijn.’
De jonge Geleyn had kort daarna het huis verlaten; het geld dat hij vond had hij meegenomen; de seditieuse libellen, poeier en wapens had hij als eene verschrikkelijke aanklacht achtergelaten.
(Wordt vervolgd.)