De iguanodon.
Het geraamte van dit dier uit den voortijd, heeft sedert eenige maanden in het museum van Brussel, een talrijk publiek uitgelokt, en geen wonder! Niet alleen de kolossale grootte, maar ook de zonderlinge vorm van dit dier verdient de aandacht, te meer daar het geslacht in Europa uitgestorven is en er hier zelfs geen schijn meer van bestaat. In Zuid-Amerika vindt men de iguana, die in zekere opzichten met de iguanodon overeenkomst heeft.
Dit hooger genoemde dier, waarvan wij vroeger eene teekening meêdeelden, is met rijk - glanzende schubben bedekt, leeft op de boomen op den oever der Zuid-Amerikaansche stroomen en bereikt niet zelden de grootte van een manspersoon. In de boomkruinen gezeten, die somtijds met sierlijk loof, met bloemen en vruchten bedekt zijn en bestraald door de heerlijke zon van het zuiden, vermengt zich de kleurenglans van het dier zoodanig met die van boom, bloem en zon, dat het voor het oog niet te onderscheiden is. Daarbij heeft de iguana de hoedanigheid, even als de cameleon, dat het dier zijne glanzende kleuren kan doen verdwijnen.
De eerste iguanodon werd gevonden in 1832 door een Engelschman, sir Gedeon Mantell; hij vond de beenderen in eene steengroef van het graafschap Suffer; doch de herbouwing van dit wonderlijke dier gelukte slechts later door den engelschen ontleedkundige, Richard Owen. Eens de herbouwing gevonden en de aandacht op het dier ingeroepen, vond men andere geraamten, zoowel in ons werelddeel als in Amerika; niet allen waren echter volledig.
In het jaar 1878 ontdekte men in den omtrek van Bernissart, tusschen Bergen en Doornik, op eene diepte van 300 of 400 meters, een aantal gebeenten van iguanodons; men rekende het getal exemplaren op 23, met welker opgraving de heer Depauw, preparator van het Museum van natuurlijke historie te Brussel, belast werd. De gebeenten werden, alvorens losgemaakt te worden, met eene scheikundige oplossing bevochtigd ten einde ze meer vastheid te geven, en dank aan deze bewerking werd het werk goed voltooid.
De lengte van den neus tot het einde van den staart, beloopt 9½ meter, en indien het dier recht stond, zou het 4 meters en 36 ctm hoog zijn. Betrekkelijk het geheel is de kop klein; de oogenholten zijn van gemiddelde grootte en in verticale linie, eenigszins langwerpig. De hals bevat 10 wervels, de rug 24, de staart 51: deze laatste meet 5 meters.
Bij eene verdere beschrijving zou onze lezer niet veel winnen; indien hij Brussel bezoekt, hij trede het Museum binnen en hij zal er zich verlustigen in het naspeuren van den zonderlingen bouw van het dier, dat voor eeuwen reeds verdween van onzen bodem en dat zijne bestemming reeds vervuld had. De groote omwentelingen in onze aarde, slokten eenige van die exemplaren in, Om ons na eeuwen te kunnen leeren wat er destijds in de schepping voorviel.