IV.
Aan den zoom van het bosch hield de mulder zijn paard in en blikte op de rookende puinhoopen van zijne bezitting. Met de lippen op elkander geklemd en de wenkbrauwen gefronseld, liet hij het starre oog lang op de verwoeste huizinge rusten, daarop reed hij er langzaam heen.
Een hond kwam hem kwispelstaartend tegemoet; hij sloeg het gewonde dier toen het tegen hem wilde opspringen.
Op den voorhof onder de half verbrande kastanjeboomen, waar zoo menig vroolijk feest gevierd was geworden, sprong hij uit den zadel; het paard zag hinnekend om zich heen en liep zoekend op de plaats aan, waar de stal gestaan had, terwijl de sombere ruiter zwijgend voor zich uit staarde.
Slechts een klein huis, dat tamelijk ver van de hoofdgebouwen verwijderd lag en tot dusverre aan de muldersknechten tot woning gediend had, was onaangetast gebleven; op dit huiske ging de mulder af, nadat hij de verwoesting genoegzaam in oogenschouw genomen had.
Brigitte kwam hem weenend en jammerend tegenloopen; hij bevool haar op barschen toon hem van haar gehuil te verschoonen en ging binnen.
‘Wat was het - achteloosheid of onvoorzichtigheid?’ vraagde hij, toen hij in het bekrompen, lage vertrek tegenover haar stond.
De oude meid verschrikte over den dreigenden blik, die doordringend op haar rustte; zij vouwde de handen en verzocht haar bedaard aan te hooren, zij had even zoo weinig schuld aan den brand als hij; de molen was door een misdadige hand aangestoken geworden. Daarop vertelde zij hem de toedracht, terwijl hij op en neer ging en daarna een lange poos staan bleef, om haar doorborend aan te zien, toen zij van het uitbersten van den brand verhaalde.
Hij zweeg tot zij geëindigd had, daarop trad hij naar het venster om nogmaals de zwart gerookte muren te beschouwen. Het was een treurige aanblik; toch gleed er over het magere aangezicht van den mulder een trek van boosaardige blijdschap.
‘In het tuchthuis moet hij,’ morde hij; ‘ik zal niet rusten vóór hij achter slot en grendel zit. - Is er in het geheel niets gered geworden?’
‘Niets! er was geen denken aan.’
‘Ook het vee niet?’
‘De hitte was te groot.’
‘Lafhartig volk!’ gromde de mulder. ‘Gij hadt toch ook wel de stallen kunen openzetten voor gij de plaats verliet! Maar zoo gaat het altijd! de zucht naar zelfbehoud verdringt alle andere gedachten. O! ware ik hier geweest!’
‘Al mijn geld en goed is ook verbrand!’
‘Het zal wat schoons geweest zijn!’
‘Ik heb twintig jaar gewerkt om mij een en ander aan te schaffen; men verliest niet gaarne iets waaraan zoo menige zweetdruppel kleeft!’
De mulder sloeg met de zijzweep op de schachten zijner laarzen en haalde minachtend de schouders op.
‘Het zal u vergoed worden,’ zegde hij. ‘Het is gelukkig, dat ik voor eenige maanden huis en hof verzekerd heb. Gij zult er niets bij te kort komen! Denk aan mij, ik heb grootere schade geleden!’
‘Als gij alles verzekerd hadt.....’
‘Ja wel, alles, wat men alles noemt! Maar de vijf duizend mudden koren, die op den zolder lagen, zullen naar den duivel zijn! De maatschappij betaalt niets meer dan zij moet en ik kan haar niet bewijzen, dat het koren mee verbrand is.’
‘Dat kan ik getuigen!’ bracht Brigitte in, op wier verslenst aangezicht een glans van genoegen verscheen, toen haar heer haar vergoeding voor het verlorene beloofde.
‘Zoo? Kunt gij dat?’ vorschte Hagen.
‘Natuurlijk, er is toch niets gered geworden!’
‘Bah! dat kunnen de boeren ook getuigen, maar men zal u vragen, of het graan er vóór den brand ook gelegen heeft.’
De mulder wees met zijn zweep op de puinhoopen en zag de meid zoo dringend aan alsof hij haar beduiden wilde, dat indien zij dit niet verklaarde, zij het laatste brood bij hem gegeten had.
‘Als gij het zegt, moet het wel waar zijn,’ sprak zij. ‘Ik weet, dat er altijd graan op den zolder gelegen heeft en Hans weet het ook.’
‘Hans weet niets!’ viel Hagen haar in de rede. ‘Ik heb hem in de laatste maanden niet meer naar boven gezonden, hij had genoeg in den molen te doen. Hij schuttelde het koren ook niet zorgvuldig genoeg om, daarom heb ik het in den laatsten tijd altijd alleen gedaan. Ha! en mijn voorraad in de schuur - meent gij dat ik geen schade lijd bij den brand! Uw armoedig boeltje zal u vergoed worden, gij verliest er geen penning bij!’
‘Ik zou het ook niet kunnen dragen!’ zegde Brigitte het hoofd schuddende.
‘Zoo! en Dora heeft hem in bescherming genomen!’ ging de mulder grimmig voort, zonder op deze bemerking acht te geven. ‘Hoe durfde zij het te wagen? Hoe kon zij vergeten, dat zij mijne bruid is?’
‘Zij heeft niet willen toelaten, dat de woedende boeren hem in het vuur wierpen! Zij hadden hem den dood gezworen en zouden hem levend verbrand hebben, indien hij in hunne handen gevallen was.’
De magere man kromp ineen, als had hem eene ijskoude hand aangeraakt.
‘Het doet er niet toe,’ zegde hij geërgerd, ‘zij had niet voor hem in de bres moeten springen. De kerels zouden zich nog wel eens bedacht hebben, eer zij hem in de vlammen geworpen hadden! Gij blijft hier, Brigitte; als Hans terug komt, zeg hem dan dat hij weer naar huis kan gaan naar zijn broeder of waarheen hij wil, daar er hier niets meer voor hem te doen valt; later zal ik met hem afrekenen. Wanneer hij zich dan weer bij mij verhuren wil, is het mij goed: ik zal het hem laten weten zoodra hier alles weer in orde is..Ik rijd naar het dorp; indien er iemand naar mij vraagt, ik neem bij baas Stam mijn intrek. Hebt gij geld noodig, kom dan bij mij, ik denk, dat gij het hier wel zult kunnen uithouden.’
Zonder een antwoord af te wachten, ging hij heen: dadelijk daarop zag Brigitte hem wegdraven.
Weldra had bij het dorp bereikt; voor de herberg, het eerste huis, waarlangs zijn weg hem voerde, maakte hij halt. Hij gelastte den dikken herbergier het paard op stal te brengen en hem voor twee of drie maanden één en zoo het kon twee kamers in te ruimen; daarna begaf hij zich, zonder eerst de herberg binnen te gaan, naar de woning, welke Dora's moeder bewoonde.
Eenige boeren wilden hem onderweg aanspreken, maar zij waagden het niet toen zij zijn barsch uitzicht zagen: zij wisten waarheen hij ging en wat hij voornemens was; zij konden wel gisssen, dat hij boos was op zijne bruid, dewijl zij den brandstichter in bescherming genomen had.
Dora had daarover reeds een woordenwisseling met hare moeder gehad en met de oude Lena, die nog aanwezig was, toen de mulder binnen kwam.
‘Dat is een schoone geschiedenis!’ riep Hagen toornig, zonder den groet der vrouwen te beantwoorden. ‘Is u den misdadiger liever dan ik, zoo hadt gij mij uw woord niet moeten geven! De schavuit steekt mijn huis in brand en gij zijt hem behulpzaam om na die heldendaad ongedeerd te ontkomen!’
‘Ja, het heeft veel ergernis gegeven en niemand kan het begrijpen,’ zegde de oude Lena, maar de mulder opende de deur en beduidde de vrouw met een gebaar, dat het hem zeer aangenaam zou zijn als zij heenging.
‘Wat wij met elkander hebben, kunnen wij onder ons afdoen,’ merkte hij aan op een toon, die geen tegenspraak duldde; ‘indien het geheele dorp het hooren moest, zouden wij op straat gaan.’
Pruttelend ging het oude wijf heen, de mulder wierp de deur achter haar dicht en vestigde de toornig flikkerende oogen op Dora, om wier lippen een vastberaden bijna vijandige trek speelde.
‘Het geheele dorp heeft er den mond vol van,’ zegde hij met toenemende gramschap; ‘gij hadt den deugniet niet meer moeten kennen toen hij uit het tuchthuis terugkwam.’
‘Dat heb ik haar ook gezegd,’ sprak de moeder met een bestraffenden blik op het meisje. ‘Wees bedaard, Hagen, zij zal het niet weer doen.’
‘Op staanden voet zou ik het doen, zoo het woedende volk hem wilde vermoorden,’ sprak Dora met klem. ‘Meent gij dan, dat gij de liefde zoo geheel en al uit mijn hart kondet rukken? Gij hebt het beproefd, beiden, gij hebt hem zoo slecht gemaakt als gij slechts vermocht, gij hebt mij bedrogen om mij te bewijzen, dat hij mijne liefde niet waardig was en toen dat alles niet hielp, Peter, hebt gij een ander middel beproefd, om mij van hem los te maken. Het was geen eerlijk middel, maar gij hebt er uw doel mee bereikt en daarmee moest gij tevreden zijn!’
(Wordt vervolgd.)