In het ‘jaer van wondere’ 1566.
(Vervolg.)
II.
‘die calvinisten hadden die papen doodt gezworen.’
Het sloeg twaalf ure in den hoogen toren der O.L.V. en toen de laatste slag over de donkere stad weergalmd had, blies de torenwachter op zijnen horen.
Middernacht - doch alles bleef rustig in den omtrek en zwart bleef de kerk; geen lichtje werd daar binnen ontstoken en herschiep de hooge gothische vensters in een ogivaal lichtgouden vak, in het midden der zwarte muren.
De wind suisde over de daken der huizen, door de naakte boomen aan het kerkhof, door de spitsbogen van het gebouw en joeg soms de regendroppels kletterend tegen de vensters.
De deuren bleven gesloten; geen stap van een geloovige richtte zich in dat middernachtsuur naar den tempel; geen priester sloop de lage zijdeur, die naar het sacristie geleidt, binnen - alleen de hannekenuit, met hellebaard, lantaarn en hond had een oogenblik, door zijn eentonig gezang, de rust nabij de kerk gestoord.
Werd er dan geen Kersnacht in Antwerpen meer gevierd? Werd het schoonste feest van het kristendom daar niet meer herdacht? Had de drukkende hand der geuzerij zich zóó machtig uitgestrekt dat zij de zangen en de gebeden in de kerk deed zwijgen; dat zij de opstijgende wierookwalmen verdoofde?
In zekeren zin, ja; de Calvinisten, die men in onzen tijd als ‘onnoozele en verdrukte schapen’ wil voorstellen, hadden in de laatste dagen ‘den dood gesworen’ aan al de geestelijken, aan al wat nog trouw bleef aan het aloude katholieke geloof; zij wilden dien moord aanvangen met de dagen van Kersmis, gewis om te doen zien, dat zij de belijders waren van het ‘suver evangelie.’
De moord zou immers het beste middel geweest zijn, om de algemeene plundering in te richten en zich met het zoolang betrachte goed van anderen te verrijken, 't geen altijd de groote drijfveer van het ‘rapallie’ was.
De prins van Oranje was naar het noorden vertrokken; de overheid had maatregelen genomen, bevolen dat ieder poorter 's nachts eene lantaarn zou uitsteken -en zelfs gewapend in de deur van zijn huis staan zou; doch de mannen van het ‘suver evangelie’ daagden niet op en het onheilspellend gerucht verstierf allengs, zoo niet geheel dan toch grootendeels; doch men durfde niettemin het heilige Kersfeest niet als gewoonlijk vieren: ‘Soo en dede men 's nachts niet die Kersmisse naer d' oude costuyme, maer 's morgens ten vijf uren seer solemnelijck.’
Tegen den donkeren muur van het kerkhof stond eene menschelijke gestalte, die teenemaal in de zwarte schaduwen van den nacht versmolten was; de hannekenuit was hem op eenigen afstand voorbij gegaan en de hond zelfs was hem niet gewaar geworden.
De onbekende zag langzaam het lantaarnlicht van de nachtwacht verdwijnen, hoorde het getoet van den torenwachter over de stad wegsterven, en nu hij zag dat de kerk donker bleef, verliet hij zijne plaats en verdween in de duisternis.
Slechts hier en daar zag men hem in het schemerig licht, dat van de lantaarns vóór de heiligenbeelden, op de hoeken der straten, afstraalde, spookachtig verschijnen en weer slangachtig verdwijnen, en voorwaar! al hadden wij de scherpste oogen van den amman of schout, wij hadden hem niet dan met moeite kunnen volgen, toen hij langs de huizen der Meir aan den oostkant voorsloop en eindelijk voor een klein huis in den Wapper stilstond.
Ten minste dat hij daar, voor de deur stil stond, mocht men veronderstellen, want hij was in de dikke duisternis, onder den breeden luifel die boven het benedenhuis uitstak, verdwenen.
Men hoorde den klopper op de deur vallen en door het tralievenster iets fluisteren - het wachtwoord; want de deur ging met een spleet open en dewijl het binnen zoo mogelijk nog donkerder was dan wel buiten, zou hij ons ontsnappen als wij hem niet op den voet volgden.
Een flauw olielampke blikkerde aan het einde van den langen donkeren gang: het werd in de hoogte gehouden door een man met bleek gezicht, sluike haren, vinnige oogen, dikke zinnelijke lippen en zware kin: eene niet zeer aanbevelenswaardige figuur, maar die daar veel moest te zeggen hebben, want na den binnentreder goed opgenomen en hem herkend te hebben, stiet hij eene deur open, en men bevond zich in een laag gezolderde kamer, die door een aantal personen was bezet.
Op de lange tafel brandde een koperen olielamp, die zeer weinig licht verspreidde en hadde het houtvuur in den haard niet gevlamd, in de vier hoeken der kamer zou het volslagen donker geweest zijn.
Nu nog was het daar niet zeer licht, en velen der aanwezigen waren bij den eersten oogslag niet herkenbaar. Boven en beneden waren de vensterblinden gesloten, zoodat niet het minste straaltje licht langs buiten, de aanwezigheid van het gezelschap kon verraden.
Op de tafel lag een groote bijbel en daar nevens stonden twee groote steenen kruiken met kroesen. Voor het opgeslagen boek zat een man, groot van gestalte, met bleek, kwabberig aangezicht, kleine sluwe oogen, in 't geheel iets maanachtigs, zalvend, zachtmoedig en verduldig, 't geen echter slechts een masker was als men zijne oogen nauwkeurig bekeek; want uit deze straalde de veinzerij, gemengd met eene ruime mate van pretentie.
De man had gewis uit den bijbel teksten gezocht, ter staving van zijne beweering; doch naar de houding alléén van een goed deel van 't gezelschap te oordeelen, moest men besluiten dat bijbelteksten juist niet veel indruk op de leden gemaakt hadden.
Inderdaad deze lag, eer dan hij zat, op zijnen stoel; gene lag letterlijk op de houten bank langs den muur geplaatst; een andere leunde met de ellebogen op de tafel of liet de kin in den palm der hand rusten, en zelfs had er een zijn ruig hoofd op de armen, die op tafel rustten, laten zakken en - sliep, gewis in slaap gewiegd door de slepende en eentonige stem van den bleeken, maanachtigen man.
Het gezelschap wachtte blijkbaar iemand en toen de vreemdeling binnen trad, ging er een ‘ha!’ uit verschillende monden op, speelde er een glimlach om het bleeke gezicht en er kwam beweging in het gezelschap.
‘Eindelijk, meester Geleyn’ zegde de bleeke man, die niemand anders was dan Yzebrand Balck, alias Trabius, een uit Oostfriesland overgewaaide geloofsverkondiger; ‘eindelijk zijt ge daar.’
Meester Geleyn was een jong man met donker en krachtvol wezen, driftige oogen, eene stoute uitdrukking op het gelaat, gespierd in handen en ledematen. Hij droeg de kleedij van den toenmaligen burgerstand. Kleeding en houding zegden dat hij daar, in die vergadering, wel eenigzins een ondergeschikte was, ofschoon de uitdrukking van zijn wezen en de toon zijner stem daartegen protest wilden aanteekenen.
‘Er is geen vonk licht in de kerk te zien,’ zegde Geleyn.
‘Geen vonk?...’ vroeg Trabius.
‘Geen; de kerk is donker als de donkerste nacht.’
‘Jammer,’zegde een kerel die bij het vuur stond, wiens lange donkere baard vooral kenmerkend was en meester Goris, ook een geloofsverkondiger, genaamd werd; ‘jammer, hadden de papen alleen ten twaalf ure Kersnacht gevierd, men hadde de goê gemeente voortreffelijk kunnen ophitsen, om binnen de kerk te stormen. En te recht, waarom moet de kerk voor het volk gesloten zijn?’
Een ruwe schaterlach steeg op van de bank naast het vuur.
‘Overschoon, meester Joris, als de papen open hof houden te middernacht, vindt gij er op te vitten; als zij hunne klucht alleen en met gesloten deuren spelen, is het evenmin goed!’ zegde een man met een verlept en verdronken gezicht en wiens kleeding, hoe verwaarloosd ook, een hoogeren stand aantoonde, dan die van Geleyn.
‘Heer van Borchloon,’ zegde de lange baard op een zekeren preektoon, ‘ik dien de leer van 't ‘suver evangelie.’
‘Loop naar den duivel!’ was het antwoord.
‘Zoo'n woorden spreekt men niet, heer van Borchloon!’ sprak zalvend maar streng Trabius ‘de heilige schrift zegt.....’
‘Peys, peys!’ zegde eene andere stem.
En nu ontstond er een gewawel en gekakel dat inderdaad aan de spraakverwarring van Babel denken deed; deze sprak walsch of francoysch, gene hoogduitsch; gene friesch, een andere vlaamsch, doch dit laatste in minderheid: een bewijs dat men hier de rommelzoo bijeen vond der vreemde roervinken, die de goede stad Antwerpen in opschudding brachten, en het licht verdoolde volk tot gewelddaden ophitsten, ofwel het tot dweepzucht verleidden.
Om de spraakverwarring te vermijden, zullen wij hunne gezegden in ons verstaanbaar vlaamsch weergeven.
Onder de hevigste sprekers merkte men den predikant Frans van 't Kiel op, en die er in gelukte aan den verloopen edelman duchtig de waarheid te zeggen, over den berooiden stand zijner zaken.
‘Dat mag mij iedereen zeggen,’ riep van Borchloon, zonder echter de moeite te doen van op te staan; ‘maar gij niet; gij hebt uwe handen met bloed bemorst alvorens gij hier het ‘suver evangelie’ kwamt prediken; gij zijt een gekend doodslagerGa naar voetnoot(1).’
Het rumoer brak bij die woorden geweldiger dan te voren los; men greep naar ponjaard en rapier, doch de verloopen edelman lachte cyniek en bleef dat onweer tamelijk kalm zitten aanstaren. De mannen der Augburgsche konfessie, veelal door duitsche prinsen en edelen herwaarts gezonden, trokken partij voor Frans, de Calvijnschen integendeel susten den kamp, ten voordeele van den edelman, met wien zij, zoo als weldra blijken zal, bedoelingen hadden.
‘Peys, peys!’ sprak de zalvende Trabius, ‘en laat ons denken aan de belangen van het ‘suver evangelie’. Het is dus zeker, meester Geleyn, dat er in de kerk van ‘Mayken de uytdraaghster,’ geen paapsche mommerij wordt gedaan te dezer ure.’
‘Ja, dat is zoo.’
‘Dus valt het ontwerp in duigen, dat wij de goê gemeente ter kerke zouden zenden, met geweld binnenstormen en eischen deel te nemen aan de kluchten, daar gespeeld. Er blijft dus overig te denken aan den dienst van vijf uren, wanneer het ontwerp gunstig zijn zou om de papen op te wachten en kort recht met hen te spelen.’
‘Onze ontwerpen zijn gekend,’ merkte de lange baard op; ‘reeds bij het zingen der “guldemisse” was het algemeen onder de poorters verspreid, dat men...’
‘Of wij daarvan onbewust waren!’ onderbrak Trabius; ‘wij weten ook dat er maatregels genomen zijn en dat de papenknechten waken; doch moeten wij voor deze middelen achteruit gaan?’
‘Bah! te meer daar wij het niet zijn, die voorop staan, maar wel de domkoppen van het gemeen!’ mompelde Borchloon, met een fletschen lach op de lippen.
‘Wat zegt ge, mijnheer van Borchloon? Het ligt nu eens in den geest van het volk, om de paperi den kop in te drukken en het zal ook gebeuren. Wij hebben altijd de hooge bescherming van den prins van Oranje.’
‘Schoone bescherming!’ sprak Borchloon lachend, die nog altijd met den elleboog op de bank lag en het hoofd in de opengespreide rechterhand rusten liet. ‘Maar men wordt toch gehangen; zijn den 18 october, Jean Pergamont, Toussaint Plumeur en andere kornuiten niet gehangen om den nieuwen aanval op de groote kerk? ‘Mijnheer van Hooghstraeten,’ de plaatsvervanger van den prins en de markgraaf ‘Dirk van Breght,’ maken er voor den duivel kort spel meê.’
‘Dat was een groot onrecht.’
‘Ja, maar mijn vriend Pergamont hangt er niettemin!’
‘Dat het volk oproerig werd,’ zegde Trabius, ‘was hieraan toe te schrijven, dat ‘die kercke