De novice van Säckingen.
Eene dorpsgeschiedenis.
(Vervolg.)
De oude vrouw stierf dan ook inderdaad twee dagen later.
‘Die arme Therese,’ dacht de jonge Roser, ‘wat zal zij diep bedroefd zijn.’ Met droefgeestige blikken bespiedde hij den hof van het schoone buurmeisje. Doch Therese liet zich niet zien; de bloemen daarentegen begonnen onder de heete zonnestralen te verflensen, want tijdens de ziekte harer grootmoeder had Therese den hof in het geheel niet bezocht. Koenraad haalde water en begoot de versmachtende planten.
Er verliep intusschen eene week. Op zekeren morgen zegde vader Roser tot Koenraad: ‘Gisteren avond kwam ik voorbij de smidse, Jacob wilde juist de werkplaats sluiten. Ik dacht aan u en ging binnen.’
‘Hebt ge met hem over mij gesproken, vader?’ riep de jonkman.
‘Natuurlijk!’ antwoordde de oude Roser, ‘ik had anders geen andere reden om hem in zijn huis een bezoek te brengen.’
‘Wat heeft hij u geantwoord?’ vraagde de jonkman gespannen.
‘Gelijk gij weet, beste Roser,’ zegde hij tot mij, ‘ben ik niet de vader van Therese: ik heb haar opgevoed, gelijk recht en billijk is en naar dorpsmanier, zoo als het ook behoort. Maar ik heb daarom niet zoo onbeperkt het recht over hare hand te beschikken. Een ander is haar natuurlijke vader, een ander is hiertoe gerechtigd. Ik van mijn kant wil uw Koenraad Therese niet weigeren, maar ik kan naar overtuiging en geweten slechts met voorkennis van haren vader handelen.’
‘Die is misschien reeds lang dood,’ zegde ik. ‘Wie weet of de vader van het kind nog in leven is?’
‘Dat doet er niet toe! Juist omdat wij zulks niet weten,’ antwoordde Jacob mij, ‘moeten wij niet onbedachtzaam handelen. Ik ga morgen naar den rentmeester te Säckingen, en laat door hem aan den wezenlijken vader, wiens naam mij onbekend is, eene oproeping richten van den volgenden inhoud: Om te rekenen van den dag van heden binnen een jaar zijne dochter te komen opeischen, hoe pijnlijk mij zulks ook zou wezen, of wel binnen dit tijdverloop toestemming te verleenen tot haar voorgenomen echtvereeniging met uwen Koenraad, en zoo niet, men na het verstrijken van dezen termijn naar goedvinden handelen zou.’
‘Een jaar!’ zuchtte de jonkman, ‘dat is een lange tijd.’
‘Ik heb het voorstel zeer verstandig gevonden,’ zegde vader Roser, ‘en ook in dezen geest en in uw naam goedgekeurd.’
‘Gij hadt gelijk, vader: ik billijk het en zal dus een jaar wachten. Hoe wilt gij echter Therese's vader uitvinden?’ vraagde Koenraad.
‘De rentmeester,’ zegde mij de smid, ‘zal de oproeping doen toekomen aan dengene, van wien hij destijds het jaarlijksche kostgeld ontving. Komt de brief aan den rechten man, dan is het goed; komt hij niet in handen, dan weten we wat ons te doen staat.’
‘Iets heeft de smid zich nog voorbehouden en dit schijnt in zijne oogen van veel gewicht te zijn.’
‘Wat dan?’
‘De toestemming van Therese zelve. Het meisje kan wellicht van andere gedachten zijn - dwingen, heeft hij gezegd - wilde hij het kind niet. Hij liet het geheel en al de vrije keuze.’
‘Hij heeft daarin gelijk,’ hernam de jonkman. ‘Doch ik geloof van mijne zaak zeker te zijn.’
‘Dan is het goed,’ antwoordde de vader, en hierbij bleef het voorloopig tusschen vader en zoon.
Sinds den dood der grootmoeder was Therese nog droomiger geworden dan vroeger. Wanneer men het schrandere, hangende, zwaarmoedige hoofd en de half gesloten oogen beschouwde, zou men gemeend hebben, dat zij leed onder een algemeene loomheid, die zich over al hare ledematen uitstrekte, maar hare droefgeestigheid nam met den dag een meer en meer onrustbarend karakter aan.
Anna zegde menigmaal bij zich zelve: ‘Therese heeft iets, dat haar in het geheim bezighoudt. Waarom verbergt zij dit voor mij?’
Weinige dagen na het hiervoor meegedeelde onderhoud tusschen den ouden Roser en diens zoon, vraagde Jacob gekscheerende aan zijne pleegdochter:
‘Zeg eens, Treesje, naar ik hoor hebt gij een geliefde, is dit waar?’
‘Een geliefde!’ herhaalde het meisje verbaasd,
‘Zeker, een knappen jongen ook. Ik heb het dezer dagen hooren zeggen,’ bevestigde de smid.
‘Het is voor mij het eerste woord, dat ik er van hoor, vader.’
‘Wat? Zoudt gij er niets van weten?’ vraagde de smid ten hoogste verwonderd.
‘Ik weet waarlijk niet, wat gij meent, vader,’ antwoordde het meisje met blijkbare kalmte,
‘Zijt gij hier wel zoo zeker van?’
‘Men kan van niets ter wereld zekerder zijn, dan ik het ben,’ luidde het antwoord.
‘Gij hebt ongelijk, mijn kind, de zaak voor ons geheim te houden. Zie, moeder en ik meenen het toch zoo goed met u.’
‘Vader!’
‘Men vertelt mij nochtans,’ hernam de smid, ‘dat gij gaarne met een jongen borst uit de buurt praat.’
Therese wendde zich plotseling met een vragenden blik tot hare moeder, zonder een woord te spreken.
‘Koenraad's vader heeft het mij zelf gezegd,’ verzekerde de moeder.
‘Koenraad!.... Koenraad Roser!’ riep het jonge meisje en hare wangen werden nog bleeker en doorschijnender dan zij het reeds waren.
‘Gij ziet dus, dat gij hem toch kendet?’ zegde Jacob lachende.
Twee tranen ontwelden aan de droomerige oogen van het meisje.
‘Therese!’ riep de moeder verschrikt.
‘Stel u gerust, moeder,’ zegde het meisje met een treurigen lach; ‘het is niets! het is reeds voorbij!’ Met levendigheid droogde zij de vochtige oogen en wendde zich daarop tot haren vader met de vraag:
‘Wat heeft vader Roser tegen u gezegd?’
‘Dat zijn zoon u tot vrouw wenschte.’
‘En wat hebt gij geantwoord?’
‘Dat wij u raadplegen zouden.’
‘Goed!’ hernam het meisje met vaste stem, ‘ga morgen naar vader Roser, ik laat hem vriendelijk groeten, maar ik zal niet trouwen.’
‘Wat! Wilt gij niet trouwen?’ riep Jacob verbaasd, in de meening niet goed gehoord te hebben.
‘Zoo is het, vader.’
‘Kom! welk een gedachte! Overweeg het toch nog eens goed!’ vermaande de moeder.
‘Zie, lieve moeder, ik heb het goed overwogen geloof mij.’
‘De jonge Roser past voor u, en ik weet zeker, dat gij gelukkig met hem zult worden,’ hervatte de vader.
‘Dat geloof ik zelve ook, vader; Koenraad is een brave, fatsoenlijke jongen, wien ik van harte genegen ben.’
‘Dus een reden te meer om hem niet door een weigering te grieven!’
‘En toch moet ik hem dit leed aandoen; ik kan zijne vrouw niet worden.’
‘Waarom dan niet, in Godsnaam? Zeg dan toch waarom niet,’ drong de vader aan.
Therese sloeg de oogen neder, doch er volgde geen antwoord. Nu wierp Anna hem een veelbeteekenenden wenk toe, dat hij niet verder bij het meisje zou aandringen. Jacob begreep, dat ten slotte hier alleen een vrouwelijk hart den rechten toon zou weten aan te slaan. Na verloop van een paar minuten ging hij heen, om voor het meisje zijne misnoegdheid te verbergen. Anna bleef alleen met hare pleegdochter in het vertrek. Zoodra de vader zich verwijderd had, klemde zij het kind aan haar hart en kuste haar de bleeke wangen.
‘Gij hebt vader leed gedaan,’ zegde zij; ‘hij is misnoegd heengegaan.’
‘Het spijt mij van harte, moeder, maar ik kon niet anders antwoorden dan ik geantwoord heb.’