Frithjof's bekoring.
Wij spreken hooger van de bekoring, die Frithjof overvalt als de koning op zijnen mantel rustend, slaapt. Ziehier hoe Tegnèr dit oogenblik beschrijft, door Potgieter vertaald:
‘'t Voorjaar komt, de vogels kwelen, 't woud wordt groen, de hemel blinkt; - Hoe de ontboeide stroomen dansen, hoe hun lied door het landschap klinkt! - Blozend, zoo als Freja's wangen, breekt het roosjen uit zijn knop - En vernieuwde lust ten leven gloort in 's menschen boezem op.
Lenteweer lokt d'ouden Koning, lokt zijn jonge ga ter jacht; - Heel hun jachtstoet wemelt buiten vast dooreen in bonte pracht; - Bogen klinken, kokers raatlen, hoefgetrappel beukt den grond; - Schreeuwend doet, spijt kap en koorde, valk bij valk zijn rooflust kond.
Zie, de jachtvorstinne nadert! Frithjof, sluit uwe oogen snel! - Als een sterre op 't voorjaarswolkje wiegelt ze op haar witte tel; - Sierlijk golft de blauwe veder langs de blankheid van haar koon. - En nu Freja, dan weèr Rota, overtreft zij beide in schoon.
Al te dicht dien oogen hemel, arme Frithjof! niet genaakt - Wacht u, want die lokken kluisteren; wacht u, want die boezem blaakt! - Staar naar leliën en rozen, wisslende op haar lief gezicht. - En verneem de zoete stem niet, waar de westewind voor zwicht.
Op, ter jacht! de horens schettren; berg en dal verslindt de stoet; - Loodrecht stijgt de valk ten hoogen, loodrecht Oden's zaal te moet, - En het schuwe wild moog vlieden naar der lommer dichtste schauw, - Voor den ingang van zijn holen is de jachtspies 't nog te gauw.
(Doch de jacht stuift den ouden koning voorbij; eenzaam blijft de grijsaard met Frithjof achter. Deze betreurt mijmerend de gevaren op het land gezocht te hebben, en niet op de vrije zee gebleven te zijn. In de strikken van het verlangen buig ik het hoofd; al mijne geestkracht is weg en mijn gloriezucht is gedoofd! zegt hij smartelijk)
‘Zoo verzuchtte hij. Daar kwamen ze aan een afgelegen dal - Donker door der bergen hoogte, donker door der berken tal. - Uit den zadel gleed de koning: ‘o die lommer is een lust’- Sprak hij: Ik ben moê, stijg ook af; en ik neem een wijle rust.’
‘'t Sluimren zou u kwaad doen, Koning! koud en kaal is nog de grond - Laat ons fluks ten hove keeren, hier waar 't rusten ongezond. - ‘Slaap verschijnt, als de andere goden, dikwerf als wij 't minst vermoên - Zei de grijsaard: aan den gastheer gunn’ de gast zijn wil in 't groen.’
‘Frithjof ligtte reeds zijn mantel, Frithjof spreidde dien op 't veld. - En de Koning look zijn oogen op de knieën van den held. - Look ze rustig, als na 't strijden op zijn schild de dappre doet - Rustig als 't onnoozel wichtje, door den moederarm behoed.
‘Echter slaapt hij nauw, of, luister, hoe een zwarte vogel kweelt: ‘Rep u, Frithjof, op! versla hem en uw hartswonde is geheeld; - ‘Op, zijn koningin behoort u, u, wien zij den bruidskus gaf! - Op, geen menschenoogen zien u, en geen stemme heeft het graf!’
‘Frithjof hoort nauw, of luister hoe een witte vogel kweelt: - ‘Bleef het menschen ook verholen, Oden bleef het niet verheeld! - Zoudt ge een sluimrend man vermoorden; zoudt ge een weerloos grijsaard slaan? - Wat ge bij het feit moogt winnen, 't brengt geen heldenroem u aan!’
‘De eene vogel zweeg als de andre; uit de scheê vloog Frithjof's zwaard - Ijlings wierp hij 't huivrend van zich, 't stoof in 't woud met weerlicht vaart;.....Krijschend is de zwarte vogel naar zijn donkre krocht gevlucht - Maar de witte stijgt ten hemel, en zijn lied vervult de lucht.
‘Fluks is de oude Koning wakker. ‘'t Sluimren, zegt hij, was mij zoet; - Lieflijk slaapt men in de lommer door des dappren zwaard behoed; - Maar waar bleef het uwe, vreemdling! waar die wachter aan uw zij? - Waar die vriend, van wien gij zeidet, ‘wat gebeur', nooit scheiden wij?’
‘'t Is om 't even, zeide Frithjof, 'k vinde er bij de vleet in 't Noord; - 't Zwaard is scherp van tong, o Koning! en brengt vreê noch vriendschap voort; - Onderaardsche geesten wonen in het glinsterende staal; - Zelfs de sluimring van de grijsheid dreigt de moordzucht van 't metaal.’
(De koning zegt alsdan dat hij niet geslapen heeft; maar hij heeft aan de edelmoedige gevoelens Frithjof herkend. Overigens wist hij reeds wie hij was, reeds op het oogenblik dat hij op het feest verscheen. ‘Waarom, vraagt de grijsaard, slaat gij de oogen neêr, beschaamd voor het gevoel dat u beheerscht? Ik ook, Frithjof, ik ook was eens jong Ik heb beproefd, ik heb vergeven...... Zie, ik ben oud en zal weldra naar Oden gaan. Dan is gansch mijn rijk het uwe en mijne gemalin zal zelfs de uwe zijn!’ Frithjof antwoordt echter, dat hij slechts gekomen was, ‘om haar nog eens en voor het laatst te aanschouwen’ en dan heen te gaan;