Zij vertelde, dat de mulder dien namiddag weg gereden was om in de stad zaken af te doen; bij zijn vertrek had hij gezegd, dat hij eerst des anderendaags terug kwam. De knecht was reeds dien morgen het trouwfeest van zijn broeder gaan bijwonen, die in een naburig dorp woonde.
Zoo was zij geheel alleen in den molen geweest en zat in den achtermiddag voor het open venster achter de half gesloten luiken toen plotseling een hevige slag op deze laatsten haar hevig had doen schrikken. De honden hadden geblaft, het pluimgedierte was onrustig geweest en als zij daarop naar buiten zag, ging Willem door den hof. Zoo duivelachtig had zij nog nooit een mensch hooren lachen, en het was haar door merg en been gevaren.
‘Hoort gij het?’ vraagde de herbergier fluisterend aan den ouden man. ‘Wat zegt gij nu?’
De schaapherder schudde het hoofd, als wilde hij zeggen, dat hij aan de praatjes van een oud babbelachtig wijf geen gewicht hechtte en zij hoegenaamd geen bewijs leverden voor Willem's schuld.
oudduitsche straffen.
Zij had den schrik niet zoo spoedig overwonnen, ging de meid voort; of zij alle deuren goed gesloten had, wist zij niet, maar zij geloofde het niet, zij was te angstig geweest om er naar te zien, eer zij naar bed ging. Des nachts was zij wakker geworden en was de felle vuurgloed het eerste geweest, wat zij gezien had. De schuur en het huis hadden reeds in lichtelaaie gestaan, zij was weggeloopen zonder er aan te denken om iets te redden.
In korte, afgebroken volzinnen had Brigitte deze mededeelingen gedaan, waarin zij dikwijls door bedreigingen tegen den onbekenden brandstichter gestoord werd.
De troep zette zich nu weer in beweging, maar hoe dichter de boeren bij den brand kwamen, hoe duidelijker het hun werd, dat alle pogingen om het vuur meester te worden en het huisraad te redden vruchteloos zouden zijn. De schuur was reeds ingestort, de stallingen lagen reeds half in asch en de molen geleek een vuurspuwende krater. Het was niet mogelijk deze vuurzee te naderen, voor den verschroeienden gloed moest de koenste achteruit deinzen.
Maar men kon thans, nadat men het tooneel van het onheil zoo nabij gekomen was, duidelijk zien, dat de roekelooze hand van een misdadiger de gebouwen aangestoken had. Het vuur had onmogelijk in dien korten tijd zulke vorderingen kunnen maken, indien het slechts op ééne plaats uitgebroken was. Daarbij stond de schuur op tamelijken afstand van het woonhuis; ware de brand in de schuur uitgebersten dan had het den molen niet zoo snel kunnen bereiken.
‘Willem heeft het gedaan!’ riep eene schorre stem, toen de boeren zwijgend, radeloos in den vuurpoel staarden, en de schaapherder had gelijk: als de brandende lont in het poeiervat viel deze uitroep in de opgewonden gemoederen.
Vloeken, verwenschingen, bedreigingen werden geuit; te vergeefs poogde de oude gemeenteherder den storm te bezweeren.
‘Hij heeft het zelf gezegd!’ riep de stem weer, toen de schaapherder voor den beschuldigde sprak. ‘Hoe kan hij hem thans willen verdedigen?’
‘Willem! Waar is de schurk? Gij hebt hem in uw huis genomen, gij moet weten waar hij is!’ Zoo drongen allen onstuimig bij den waard aan, die hun geen bescheid kon geven.
‘Wij; moeten hem hebben!’ schreeuwde dezelfde boer, die het gesprek van den herbergier met den herder in het houtgewas afgeluisterd en daarop afgaande Willem aangeklaagd had. ‘Wij moeten hem hebben, en als wij hem te pakken krijgen, werpen wij hem in het vuur!’
Dit was de tweede brandfakkel, die in het poeiervat geslingerd werd; allen juichten den voorslag van den boer toe.
Op dit oogenblik verscheen Dora onder de opgewonden, woedende mannen. Ook in haar gemoed waren bange vermoedens opgerezen toen men haar zegde, dat de molen in brand stond; zij had geen rust meer gehad, zij moest zich zekerheid verschaffen of hare vermoedens al dan niet gegrond waren. En nu klonk haar reeds van verre de naam haars vroegeren verloofden tegen en met de snelheid van een bliksemstraal schoot de gedachte haar door de ziel, dat zij hem beschermen moest.
Zij kon niet gelooven, dat hij de misdaad zou begaan hebben, in hare oogen was hij onschuldig; hij bleef het ook dan nog toen allen hem veroordeelden, toen men er haar met barsche woorden opmerkzaam op maakte, dat niemand anders het gedaan hebben kon dan Willem, de doodsvijand van Hagen. Zij geloofde het niet, zij verdedigde hem, zij wilde de mannen terughouden, die uitgezonden werden om hem te zoeken, zij smeekte, dat men hem toch niet zou veroordeelen, zoolang men geen overtuigende bewijzen tegen hem vond, en de waard, zoo wel als de schaapherder, steunden haar in hare pogingen.
Maar het was alles vruchteloos; de opgewonden gemoederen lieten zich thans niet meer tot bedaren brengen; de storm was ontketend, zijn vernielende woede kon niemand paal of perk stellen.
Niemand betwijfelde het, dat de brandstichter in de nabijheid zijn moest, dat hij dadelijk na het plegen zijner wandaad op de vlucht zou gegaan zijn, geloofde men niet. Daar bracht een der uitgezonden boeren knapen het bericht dat er aan de andere zijde van den molen in den boomgaard een man stond, waarin hij Willem meende herkend te hebben, op zijn roep had deze man hem slechts met hoongelach geantwoord.
Dadelijk braken de boeren op, de aanklager verhief nog eenmaal de stem, om den brandstichter ter dood te veroordeelen. Vol ontzetting ijlde Dora hen na, vergezeld door den herbergier en den schaapherder.
‘Indien hij het is, dan kunnen wij hem niet redden,’ zegde de herder, ‘zij hebben hem den dood gezworen!’
‘Twijfelt gij er nog altijd aan, of hij het gedaan heeft?’ vraagde de zwaarlijvige man.
‘Neen, dat kan ik niet langer!’
‘Ik zeg u echter, dat hij onschuldig is?’ riep het meisje in koortsige opgewondenheid.
‘Neen, Dora, dat gelooft niemand,’ sprak de oude hoofdschuddend. ‘Gij waart er bij, toen de mulder hem beschimpte; hij heeft mij gezegd, dat hij zich. daarover wreken zou; hij wist, dat Hagen niet thuis was, en dat de brand aangestoken is, kan ieder kind zien.’
‘Dan heeft een ander het gedaan!’
‘Had de mulder vijanden? Is hij niet een geacht man? Wie zou het wagen, zulk een misdaad te begaan wie, buiten een wanhopige, die geen ander middel weet om zich te wreken? Wie zou aan zulk een wraak denken, buiten een uitgestootene, die het oogenblik waarnemen moet, dat de honden hem niet op de hielen zitten?’
‘Gij hebt gelijk,’ sprak de waard. ‘Hier moet elken twijfel ophouden, alleen Willem kan het gedaan hebben.’
Dora zweeg; de redenen, die de schaapherder aangevoerd had, maakten alle verdere verdediging overbodig.
‘Maar dat is geen grond om hem dood te slaan als een hond,’ ging de waard voort; ‘daarom hebben zij nog geen recht hem het leven te benemen. Hij moet aan het gerecht overgeleverd worden....’
‘Opdat hij weer in het tuchthuis kome?’ kreet het meisje.
‘Hij zal het bezwaarlijk ontgaan,’ antwoordde de oude ernstig; ‘hij heeft het geweten, eer hij de misdaad pleegde, waarom dacht hij niet aan de gevolgen? Ik heb hem gewaarschuwd, hij had naar mijn raad moeten luisteren en met mij meegaan!’
Een vreeselijk, woest geschreeuw bewoog de drie, hunne stappen te bespoedigen; toen zij den boomgaard bereikten, zagen zij Willem omringd door zijne vervolgers.
Zij drongen op hem in; hij zwaaide zijn knuppel als een razende en week langzaam achteruit. De vlammen wierpen haar rood schijnsel op de groep, het gehuil der woedende bende overstemde het knetteren en knitteren, het sissen en ruischen der wiegelende vuurzee.
‘Slaat hem dood!’ schreeuwde de aanklager. ‘Slaat dood den satan, die ons allen in het verderf stort, als wij hem niet onschadelijk maken! Vandaag is het de mulder, morgen een ander, de brandstichter legt het gansche dorp in de asch!’
‘Terug!’ riep Willem, terwijl hij onvermoeid zijn knuppel zwaaide. ‘Het is mijne schuld niet, wanneer ik er een de hersenpan insla! Laat mij met vrede; ik ben onschuldig; zoekt hem, die het gedaan heeft!’
Met den moed en de kracht der vertwijfeling brak Dora door den kring, om den man, dien zij nog altijd beminde, te beschutten.
‘Hij is onschuldig?’ kreet zij, terwijl zij de armen afwerend naar zijne belagers verhief. ‘Indien hij het gedaan had, was hij niet meer hier!’
‘Wat wil Dora hier?’ riep een boer verstoord. ‘Hoe durft de bruid van Hagen voor den misdadiger in de bres te springen? Sleurt ze op zijde, wij moeten den schurk hebben?
‘Luistert, menschen!’ nam nu de schaapherder, die ook in den kring getreden was, het woord op. ‘Gij wilt eene misdaad begaan om eene misdaad te straffen. Weet gij niet, dat het een moord ware, die u allen gezamenlijk in de gevangenis brengen zou? Wie den molen aangestoken heeft, weet nog niemand, alleen rust het vermoeden op dezen jonkman, niemand kan hem echter zijne schuld bewijzen. Wilt gij iemand zonder bewijs veroordeelen? Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet!’
‘De oude heeft hem geholpen!’ riep de aanklager, om den indruk uit te wisschen, dien de ernstige waarschuwing van den schaapherder op de verhitte gemoederen gemaakt had. ‘De beiden hebben elkander vóór den brand nog gesproken en de oude is den mulder ook niet meer genegen sinds zij twist met elkander gehad hebben.’
‘Is dat niet Matthias, de zoon van de oude Lena, die dat zegt?’ vraagde Willem honend. ‘Laat gij u door den twistzoeker en den ruziestoker bij den neus leiden?’
Deze woorden wakkerden den storm weer aan; de boeren drongen op den jonkman in. Dora en de schaapherder hielden hen terug; terwijl de aanvallers met hen worstelden, had Willem tijd om te vluchten.
Achter den boomgaard lag, slechts door een dunne haag daarvan gescheiden, een dicht bosch; hierin zocht Willem een wijkplaats, hij baande zich een weg door het kreupelhout en ijlde rusteloos verder tot hij geen geroep of gedruisch meer achter zich vernam.
Het was hem gelukt hun te ontkomen, maar het was een lange, vermoeiende drijfjacht geweest, welke zijne krachten uitgeput had. Hij wist maar al te goed, dat het met zijn leven gedaan was, wanneer hij in de handen zijner verbitterde tegenstanders viel, die zoo vast van zijn schuld overtuigd waren, dat zelfs het vrijsprekende vonnis der rechters hen niet tot betere inzichten gebracht zou hebben.
(Wordt vervolgd.)