De geschiedenis van een meesterstuk.
Toen Antokolsky, de beroemde russische beeldhouwer, op de gedachte kwam om zijn ‘Iwan de Verschrikkelijke’ te vervaardigen, opvatte, leed hij nog honger met twaalf gulden in de maand. Het zou dus krankzinnig geweest zijn aan een eigen atelier te denken. Hij trachtte er een in de akademie te krijgen, maar vergeefs. Hij vroeg toen vergunning gedurende de vacantie in de zalen voor het onderwijs in het beeldhouwen te mogen werken en na veel over en weer spreken werd hem het gevraagde verlof gegeven (1878), op voorwaarde dat hij daarentegen alle gebroken neuzen, verdraaide handen en lamme beenen der oude verweerde basreliefs die voor de gouden medaille ingezonden waren, zou repareeren.
Hij begon aan zijn ‘Iwan den Verschrikkelijke’ te werken met den hartstochtelijken en onvermoeiden ijver, die hem eigen is. Hij wilde het achter elkaâr afmaken, onder de aandrift van een onafgebroken inspiratie.
Het onophoudelijk werken, de oude eindelooze ontbering, de ellendige omstandigheden, waarin hij leefde en arbeidde, werkten samen om hem zwaar ziek te maken.
Hij begon afschuwelijk te hoesten en hevig van longaandoening te lijden.
Hij was genoodzaakt zijn werk onvoltooid te laten, en naar huis te gaan om rust te nemen.
Binnen een maand was hij terug te St. Petersburg.
Daar wachtte hem nieuw ongeluk: De leerzaal waarin zijn model stond, was, op last van het bestuur der akademie, voor andere doeleinden in gebruik genomen, de Czaar in fragmenten gebroken en in een rommelkamer onder het dak weggestopt.
Antokolsky gaf den moed niet op.
Hij was tot een schaduw geslonken door tegenspoed en ziekte, hij had licht noch ruimte voor zijn arbeid; hij was zwak, somber en vermoeid, maar hij werkte voort.
Eindelijk was de ‘Verschrikkelijke’ gereed!
Natuurlijk was des jonkmans eerste gedachte hem zijn professoren te vertoonen.
Maar hij was jong en niemand stelde belang in zijn werk. Ware het van een veteraan als Pimenoff of baron Klont geweest, dan had men het anders bekeken.
Maar het was slechts van Antokolsky en daarom weigerden zij er naar te zien.
Dus ging de kunstenaar tot prins Gagarin den president der Akademie en verzocht dien eens te komen kijken.
De president, een heel beleefd man, zegde hem, dat hij hem al lang in het oog had gehouden, en dat hij zou komen zien.
Hij kwam, hij zag, en werd overwonnen.
Zulk werk had nog geen russisch kunstenaar geleverd; hij was daarvan overtuigd en geheel verrukt.
Den volgenden dag keerde hij terug met grootvorstin Marie Paulowna; deze was even verbaasd en verrukt als de president.
‘De keizer moest uw werk zien,’ zegde zij opgetogen.
Maar om dit mogelijk te maken werd van den kunstenaar een nieuwe opoffering gevergd.
Hij was nog onder de dakpannen en op zulk een hoogte waren de keizer en hij wel tienduizend mijl van elkaar verwijderd. Men verzocht hem dus zijn werk in stukken te zagen, het dan naar beneden te brengen en het daar in een ruimer vertrek op te zetten.
Hij weigerde dit echter bepaald,
De president trachtte hem te overreden, de grootvorstin was beminnelijk gebiedend, maar de beeldhouwer bleef hardnekkig weigeren.
Toen gebeurde er op een teeken van Hare Keizerlijke Hoogheid een wonder in het kleine zolderkamertje.
De grond werd met prachtige tapijten bedekt; heerlijke vensters werden in de muren gezet; kunstig huisraad en zijden gordijnen versierde de muren en eens op een avond tegen zes uur hoorde men een vreemd, imponeerend spoorgerinkel op de trap en de Czaar trad binnen.
Hij zag wel willend naar de koninklijke voorstelling van zijn stamvader en vereerde den kunstenaar met een ‘minzaam gesprek.’
‘Wie ben je?’
‘Antokolsky.’
‘Waar vandaan?’
‘Wilna.’
‘Heel goed, heel goed!’
Daarop hoorde men opnieuw vreemdsoortig spoorgerinkel en de Czaar was verdwenen.
Sinds dien oogenblik begon Antokolsky's zon te rijzen.