wier kennis ik den vorigen avond gemaakt had, had mij gevraagd, om met haar naar de comedie te gaan.....Naar de comedie.....Oordeel over mijn toestand. Men moet gaan zitten in de comedie!... En ik kon het niet, daar ik een verschrikkelijke bloedzweer had, die mij dwong te blijven staan of te gaan liggen. Die juffer haar verzoek weigeren, dat durfde ik niet, bij den aanvang onzer kennismaking. Haar zeggen wat er aan haperde, zou mij belachelijk hebben gemaakt in haar oogen. Geldgebrek voorwenden, was nog erger. Zaken?... In zulke gevallen kunnen de dames niet toegeven, dat er een gewichtiger zaak bestaat dan wat zij wenschen. Ik besloot dus, op gevaar van de folteringen der hel te verduren, met de juffrouw naar de comedie te gaan. Ik ga behoedzaam zitten. Maar ik richt mij aanstonds overeind, terwijl ik een gil van pijn met moeite smoorde; het scheen of een mes in een open wond werd gezet... Nauwelijks ben ik opgestaan, of mijnheer hier, roept mij toe: ‘Zitten.’ Ik doe of ik niets hoor.
‘Zitten,’ roept hij nog harder. Ik hou mij of ik ga zitten. Ik plaats mijn twee handen op de bank en ga er op zitten als tusschen kussens; dit belette mij de bank aan te raken en maakte mijn houding ongemakkelijk en onbevallig, dat is waar, maar toch verdragelijk.
Na verloop van twee of drie minuten zegt het jonge meisje tot mij: ‘Hou even mijn waaier vast.’ ‘Nu nog schooner,’ sprak ik bij mij zelf, ‘dank u hartelijk.’ En ik veins nogmaals niet te hooren. Maar daarop ziet de juffrouw mij aan en zegt lachend: ‘Wat een gekke houding, ge zit op uw handen!’ Ik krijg een kleur en trek mijn handen snel terug. Ik viel met heel mijn zwaarte op de bank. Ik slaak een waar gebrul, in die mate, dat men schreeuwt:
‘De deur uit.’ 'Ik bedwing mijn smart en vat het besluit op, voorover gebogen te blijven staan alsof ik zat. Maar ik hurkte neer, 2 of 3 centimeter van de bank af. Het was afmattend, onuitstaanbaar. Een oogenblik kon ik in die houding blijven, maar allengs richtte ik mij op, en vijf minuten later stond ik weer overeind. Toen herhaalde zich het geroep: ‘Zitten, zitten!’ Ik was in een afschuwelijken toestand.
De president: ‘Gij handeldet verkeerd met naar de comedie te gaan, daar ge uw buren moest hinderen; maar de beklaagde heeft nog verkeerder gehandeld met u te slaan.’
De beklaagde: ‘Wat zal ik u zeggen, president! Ik kon niet vermoeden dat mijnheer een bloedzweer had, en Zooals ge heel terecht zegt, als men een bloedzweer heeft, gaat men niet naar de comedie. Ik had mijn geld gegeven, het was om te zien: en altoos was het mijnheer, die mij dat belette. Als hij mij gezegd had wat hem scheelde, zou ik hem verzocht hebben ergens anders te gaan zitten.
De president: ‘Ge had u moeten beklagen bij de directie en dien man niet mogen slaan.’
De beklaagde werd tot acht dagen gevangenis veroordeeld, hetgeen per slot van rekening minder wreed is dan gedoemd te zijn tot de marteling, die den jongen man op zoo deerniswaardigen toon aan de rechtbank verhaalde.