In het ‘jaer van wondere’ 1566.
De geuzentijd.
I.
Men telde den 25 december 1566, het ‘jaer van wondere’ zegt de kroniek, ‘om die groote ende grouelijcke veranderinghe die men sagh in het oudt kersten geloove, ende die muyterije dier gebeurden onder de quaetwillige ende oproerige gemeynte met oock den adeldom.’
Vier maanden was het geleden dat het grauw, door vreemde oproerstokers, doorgetobde nobelen en visschers in troebel water, den prachtigsten tempel, die in het land aan den alouden godsdienst werd toegewijd, had vernield, verwoest, geplunderd, bestolen - en dit dank het lafhartig, toegevend en niet zelden hypokriet magistraat der stad Antwerpen.
Ruim twee maanden waren voorbij sedert het opgejaagd en verblind ‘gepuffelt,’ altijd genegen om de hand te slaan aan eens anders eigendom, wanneer het denkt dit straffeloos te kunnen doen, nogmaals poogde de prachtige hoofdkerk van Antwerpen te overrompelen, en nogmaals te vernielen wat reeds door de ieverige ‘gulden en ambachten’ weêr was hersteld.
Antwerpen verkeerde - voortdurend in eene angstige spanning: de geuzerij, wel schijnbaar door het magistraat min of meer beteugeld, wist wel dat het aan hoogerhand beschermers vond, die oogluikend hare troubelen goedkeurden, en slechts straften wanneer het hun onmogelijk was om eene openbare tuchtiging te vermijden.
De stad was vergiftigd van vreemdelingen, gelukzoekers, vagebonden en schurken in fluweelen kleêren, die van heinde en verre op onze rijke koopstad afzakten en niet zelden hunne eigenbaatzuchtige plannen onder de huichelvlag van het ‘suver évangelie’- dat was de hervorming - verborgen.
Voor dezen was het zucht naar losbandigheid, voor genen een middel om zonder werken aan den kost te komen, voor anderen drift naar het bezit der rijkdommen van burgers, kloosters, kerken en abdijen - bij het kleinste getal, de sukkelaars, was het te doen om overtuiging, want fanatieken waren er tusschen de aanhangers der nieuwe leer - en al die verschillende elementen van onrust en oproer, werden door de berooide grooten met een eigenbaatzuchtig en staatkundig doel uitgebuit.
De niet zeer staatkundige handeling van Spanje, de misslagen hier te lande, de misbruiken, die er ten gevolge van gebrek aan geestelijk toezicht - immers de bisdommen waren jammerlijk verdeeld en niet naar behooren bestuurd geweest - waren ingeslopen, gaven den oproermakers een soort van recht in de oogen des volks.
Nochtans is het eene stellige en tegenwoordig door de historische kritiek bewezen zaak, dat de grieven in 't geheel zóó groot, de misbruiken zóó diep niet waren als de tegenpartij dit wel beweerde; en dat in alle geval diegenen welke als ‘wrekers der goede zeden’ tegen de geestelijkheid optraden, niet als zóódanig gerechtigd waren, aangezien het met hunne zeden allereilendigst gesteld was en zij zich oneindig meer te verwijten hadden dan de geestelijkheid.
Doch het volk was, door gemis aan behoorlijke leiding, in een jammerlijken staat van domheid en bedorvenheid vervallen en dit laatste vooral was voor de oproerstokers eene onuitputbare bron geworden. Met duivelschen list wekte men in die bedorven harten de driften op: men preêkte onder den naam van ‘onafhankelijkheid,’ de losbandigheid; men stookte de zucht tot ‘genieten’ aan, en dit alles vond des te meer weerklank, aangezien de stoffelijke toestand, van een goed deel des volks, verre van gelukkig was.
In den grond des harten trilde echter de snaar van het godsdienstige gevoel en hieraan voldeed voor het oogenblik bij sommigen, het zoogezegd ‘suver evangelie.’
Elk geval, het eenvoudigste zelfs, werd door de sluwe handlangers der hervorming te baat genomen om het volk in beweging te brengen;