twee schoone stukken in het land gemaakt linnen liggen; gij kunt ze gebruiken, wanneer de tijd daar is, dat er voor uw uitzet gezorgd moet worden!’
‘Mijn uitzet?’ herhaalde Therese nadenkend.
‘Dat is waarlijk een gelukkige gedachte,’ liet de smid zich hooren, die juist binnentrad, ‘want over een of twee jaar zal men er toch aan moeten denken u uit te huwen, niet waar, Therese?’
Het jonge meisje scheen deze bemerking niet gehoord te hebben, doch zij zegde zacht in zich zelve: Ik blijf bij grootmoeder tot zij sterft; dan zal ik den echtgenoot toebehooren, dien ik mij kies.
De taak, welke Therese op zich had genomen, scheen noch zwaar noch vermoeiend te zijn; maar er behoorde een onafgebroken opmerkzaamheid en een beproefd geduld toe, want de oude moeder was wonderlijk en wilde het meisje bestendig om zich hebben.
‘Als ik u slechts zie of hoor,’ zegde zij, ‘dan vergeet ik al mijn lijden.’
Therese moest haar voorlezen. Van de Franciscaner nonnen van Säckingen ontving Therese boeken en geschriften om te lezen. Zij was door bemiddeling van den rentmeester van het klooster met de zusters in kennis gekomen en had ook een tijd lang aan de lessen deelgenomen, welke de kloosterzusters aan de kinderen uit de stad gaven. Vandaar kwam het, dat zij boeken meenemen mocht, om de oude grootmoeder daaruit voor te lezen.
De kleine woning van de oude vrouw stond aan het uiterste einde van het dorp, naar den Rijn gekeerd en een kleinen bloemhof aan die zijde. Was het weer schoon, dan zaten Therese en hare grootmoeder in den hof, die eenigszins verwaarloosd was geworden, thans echter door de zorgen van het meisje weer geheel in orde was. Zware pruimenboomen stonden aan de hoeken van den hof en verhinderden door hun lommer dat de planten al te zeer aan de groôte hitte van den zomer blootgesteld waren. Aan het einde van den hof stond door klimop en kamperfoelie omkranst een klein prieel. Hierheen voerde Therese gewoonlijk hare grootmoeder, die dan weldra onder het eentonig gezang van den grasvink, die in de heg nestelde, insliep. Zorgvuldig waakte het meisje over de oude slapende vrouw.
Therese hield veel van bloemen, envele dorpelingen, die met hare liefhebberij bekend waren, stelden er een waar genoegen in haar met zaden, bollen en planten van allerlei bloemen te voorzien. De rijkste oogst echter maakte Therese in den aangrenzenden hof van den rijken houtvlotter Roser. Deze had een zoon van twee en twintig jaar, Koenraad genaamd. Terwijl Koenraad menigmaal de rijpe bloemzaden in den hof zijns vaders afstroopte en handenvol daarvan in Therese's opgehouden ‘voorschoot wierp, had hij ruimschoots gelegenheid om op te merken, hoe schoon het meisje was, dat in hare blikken den reinsten spiegel der onschuld en eenvoudigheid des harten droeg. Ook van andere zijde hoorde hij dikwijls de schoone eigenschappen van het meisje roemen. Dit alles deed hem nadenken. Welhaast bespeurde ook de oude Roser, dat zijn zoon meer in den hof was (waar hij niets te doen had) dan in het houtmagazijn of op de losplaats, waar veel werk te doen viel. De jonge houtvlottter vergat inderdaad dikwijls uur en tijd, terwijl hij langer dan wel goed was met het schoone buurmeisje praatte of naar haar uitzag. Op zekeren dag waagde hij het zelfs, op het gevaar af van zijne kleeren te scheuren, door de haag te kruipen. In de hand droeg hij een prachtvolle lelie met de wortelen er aan.
‘Deze bloem mist gij nog in uwen hof, Therese,’ sprak hij.
Dit mocht wel de eenige en voldoende grond zijn om zulk een stoutheid te verontschuldigen. Therese nam het geschenk vriendelijk aan, pootte de plant terstond en de lelie bloeide heerlijk voort. Koenraad bekwam ook verlof het huis te bezoeken en met Therese en de grootmoeder wat te komen praten. Hij maakte van dit verlof zoo dikwijls gebruik, dat de doorgang in de haag steeds grooter werd.
Op zekeren morgen, dat de oude Roser in den hof kwam, ontdekte hij den werkelijk eenigszins vreemdsoortigen doorgang en begreep ook gelijktijdig, waarom zijn zoon, die op het water hoorde, zoo onvoorziens een landrat geworden was. De oude had zich niet kunnen verklaren hoe zijn zoon zoo eensklaps een voorliefde voor leliën, tulpen en bloembollen en dergelijke had gekregen, tot hij nu de oplossing van het raadsel vond in de heerlijke roos uit de smidse.
‘Nu! de jongen heeft, op mijn woord, geen slechten smaak,’ zegde de houtkooper bij zich zelven, ‘Therese is wel wat jong, maar een meisje waarop niets te zeggen valt. Hare opoffering voor de oude grootmoeder verdient allen lof.’
En de houtkooper zette zijn morgenwandeling in den hof voort, terwijl hij, heimelijk lachende, herhaaldelijk bij zich zelven zegde: ‘De jongen is geen domkop!’
Dienzelfden dag maakten vader en zoon een houtvlot gereed, dat den volgenden morgen naar Basel moest gevoerd worden. Terwijl zij samen het ontbijt gebruikten, zegde de oude Roser:
‘Koenraad, weet gij niet, wie de baldadigheid gehad heeft, de haag aan den kant van onze buurvrouw te breken?’
De jonkman werd tot achter de ooren rood.
‘Waarom antwoordt gij niet?’
‘Ik geloof niet, dat de schade zeer groot is, vader; maar indien gij den schuldige zoekt, behoeft ge hem niet ver te zoeken: ik heb het gedaan.’
‘Ik heb er ook geen oogenblik aan getwijfeld,’ antwoordde de oude Roser; ‘er staan ook zulke schoone bloemen in den hof der weduwe. Ik heb er ook een zeer lief meisje in zien wandelen.’
Koenraad sloeg de oogen neder.
‘Hebt gij de smidsdochter ook reeds opgemerkt?’ vraagde de vader.
‘Zeker, vader, en indien ge er niets tegen hebt dan.....’
‘Dan?’
‘Wordt Therese mijne vrouw.’
‘Aha! is het zoo gesteld? Wat u betreft, ik geef u volgaarne mijne toestemming. Ik geloof niet, dat de smid u het meisje weigeren zal. A propos! weet gij ook, dat het meisje zijne dochter niet is?’
‘Ik weet het, vader. Al kwam zij ook vandaan waar zij wilde, al ware zij van onechte geboorte, ik zou toch niet van haar afzien, vader!’ betuigde de jonkman.
‘Gij hebt gelijk; zij draagt de schuld niet en zal die ook niet dragen. Therese is het schoonste en beste meisje uit het dorp, al is zij ook niet de rijkste partij.’
De zoon drukte zijn vader zwijgend de hand.
‘Neen, Therese is geen verwerpelijke partij,’ ging de vader voort. ‘De smid is een goed werkman, verdient een goed stuk geld en heeft, sinds hij weer tot een ordelijk leven teruggekeerd is, in alle geval, een goeden spaarduit over moeten leggen. Ook moet alles wat de grootmoeder bezit eenmaal aan. Therese toevallen, dus ook uit dit oogpunt beschouwd, is de partij in het geheel niet kwaad. Wist gij dat, mijn jongen?’
‘Neen, vader, daar dacht ik niet aan. Doch om mijn geluk te bevestigen, waren deze voordeelen geen vereischte.’
‘Dat is zoo, maar het is toch altijd goed, dat men op alles acht geeft. Een huwelijk zonder de noodige middelen om van te leven, is een soep zonder zout.’
De jonkman achtte het geraden, hierover niet met zijn vader in een gedachtenwisseling te treden, hij zweeg derhalve, temeer daar hij zijne genegenheid voor Therese niet verder hoefde te bepleiten: de vader keurde de verbintenis goed, het was hem dus onverschillig uit welke beweegreden.
‘En nu weer aan den arbeid,’ hernam de houtvlotter. ‘Ik zal met den smid over de zaak spreken. Spoed u, Koenraad, opdat wij met het vlot gereed komen. Morgen vroeg gaat het naar Basel.’
Den volgenden morgen voeren vader en zoon met het vlot naar Basel en keerden eerst des avonds laat daarvan naar huis terug, waar zij vernamen, dat hunne buurvrouw, Therese's grootmoeder, eensklaps zeer ernstig ziek was geworden en men elk oogenblik haar einde verwachtte.
(Wordt vervolgd.)