Arabisch kamp.
Wanneer wij ons, in onze verbeelding, in een arabisch legerkamp kunnen verplaatsen, bevinden wij ons in eene wereld, die onder alle opzichten vreemd is aan de samenleving, in welke wij ons bewegen. Niets van alles wat ons hier omgeeft, ontmoeten wij daar; niets van alles wat het menschelijk vernuft heeft daargesteld, tengevolge eener dikwijls eigenbaatzuchtige beschaving, vinden wij ginder.
Daar keeren wij integendeel tot het leven terug dat wij uit de oude schriften leeren kennen, wij zouden zeggen tot het patriarchale leven, indien de Arabier zich niet meer dan eens in zijne zwerftochten aan roof, diefstal en moord schuldig maakte.
In alle geval is het leven in de woestijn nog zoo eenvoudig als wij dit in de oude boeken vinden afgemaald; de gewoonten der zwerfstammen of der meer vreedzame fellah's, hebben sedert eeuwen weinig verandering ondergaan; hunne kleeding zal wel dezelfde zijn en als men de wapens uitzondert, zou men van hen kunnen zeggen: alles is bij hen nog wat het over vele eeuwen was.
De Arabier is met weinig tevreden; zijne gestake is van de middelmatige; hij is gespierd en donker van gelaatskleur. Zijn paard is zijn afgod en hij beschouwt het als een lid zijner familie. Die liefde voor zijn paard heeft een dieper grond dan wel het eigenbaatzuchtig gedacht van stoffelijke waarde. Mahomet heeft haar als een godsdienstigen plicht in den Koran geschreven, en de profeet deed zulks met een staatkundig doelwit.
Immers, het paard is het eenige middel van snel vervoer in de onmeetlijke woestijn. Het arabische paard is daarenboven het sterkste middel van verdedigingtegen allen inval van buiten. Zonder zijn paard is de Arabier niets. De Koran prent dat denkbeeld den woestijnbewoner in; de oostersche dichters hebben de waarde van het paard bezongen; de wetten beschermen het edele dier; de overleveringen vertellen wonderen van hetzelve - en de Arabier spreekt het toe als zijne geliefde, als zijne bruid, als een dierbaar wezen.
In het zwervend leven dat de Arabier leidt, kan er natuurlijk geen sprake zijn van verstandelijke ontwikkeling. Wat men in hem opmerkt, bekwam hij bij middel van de traditie. Als hij 's avonds in zijne tent zit gehukt, luistert hij naar hetgeen de oudsten verteken; zij leeren hem der spreekwoordenwijsheid; de gastvrijheid vereeren en hopen op het land der hourrih's, hun door den profeet beloofd.
Wetenschap en kunst zijn dus in deze landstreken vreemd; van volkenkunde hebben de Arabieren een bekrompen denkbeeld; zij kennen de westersche beschaving niet anders dan door de weinige Europeanen, die jaarlijks de woestijn doorreizen en het H. Land bezoeken, doch zeker is het dat die periodieke verschijningen geen bijzonder diepen indruk op hen uitoefenen. Overigens, de Arabier beschouwt den Europeaan als een minder wezen dan hij, een wezen dat hij vreest, maar dat hij niet acht.