Het kind was bedremmeld, sloeg de oogen neer en bloosde.
‘Wees niet boos, moeder; maar ik weet waarom gij zoo dikwijls weent?’
‘Weet gij dat?’ vraagde Anna aangedaan.
‘Zeker, moeder-lief.’
‘Mijn God!’ riep Anna smartelijk uit, ‘en ik meende het toch zoo zorgvuldig voor u verborgen te hebben gehouden.’
‘Wees gerust, moeder, spoedig zal vader van zijne slechte gewoonte genezen zijn; hij zal niet meer drinken.’
‘O! moogt gij de waarheid spreken, Treesje.’
‘Hebt gij vertrouwen op de Heilige Moeder Gods?’ vraagde het kind in hare kinderlijke onschuld.
‘Zeker, mijn kind.’
‘Nu, dan willen wij hopen en afwachten.’
De in de kracht des gebeds harer dochter vertrouwende moeder opende hare armen en drukte overgelukkig het lieve kind aan haren boezem.
‘Komaan,’ zegde zij, ‘nu zullen wij gaan eten.’
Nauwelijks waren zij de woonkamer binnengegaan, als ook de smid komt binnenstormen.
‘Waar is de zottin, die zich in de kerk zoo belachelijk aanstelt?’ riep hij. ‘Gij maakt met uw bidden mijn huis tot een nonnenklooster, dat ontbrak er nog aan!’
Doch Anna verloor ditmaal hare tegenwoordigheid van geest niet.
‘Treesje, geef vader een stoel,’ zegde zij.
Het kind gehoorzaamde, maar Jacob schoof met den voet den stoel op zijde en leunde zich tegen het buffet.
‘Zoo! is zij daar, die vrome dochter!’ zegde hij spottend, ‘dat is gekleed als een prinses.’
‘Jacob, wij moeten het kind toch net aankleeden, het is het eenige wat wij hebben,’ merkte vrouw Anna aan.
‘Ja, wanneer maar die honderd.....’ (gulden had de smid willen zeggen.)
‘Zwijg toch, man, bedenk u toch!.... Alle bewoners uit het dorp waren vandaag in de kerk om onze dochter te zien, gij alleen waart er niet.’
‘Het is waar, maar het is mijne schuld niet, ziet gij, de vrienden.....’
‘Jacob, noem toch niet uwe vrienden degenen, met wie gij dag en nacht u in de herbergen ophoudt; noem ze eerder uwe vijanden!’
‘Hoho! hoe zoo dat?’
‘Dewijl zij u slechten raad geven, dewijl zij u tot dingen verleiden die een goed huisvader niet passen. Door hen hebt gij geleerd u over godsdienstige gebruiken licht weg te zetten en met de heiligste zaken den spot te drijven; uw hart is voor betere gevoelens onvatbaar geworden en in plaats van het katholiek geloof boven alles te eeren, treedt gij het met voeten. Zijn dat uwe vrienden, die u terughouden wanneer uwe vrouw, uw kind, onzeker waar gij zijt en wat gij doet, met smart op u zitten wachten? Ik zeg het u, Jacob,’ voegde de kloekmoedige vrouw er ernstig en vastberaden bij, ‘dat zijn uwe vrienden niet!’
‘Zijt gij eindelijk gereed?’
‘Ja, ik ben gereed, want mijne woorden zijn, gelijk ik zeer wel weet, aan u verspild,’ antwoordde zij met bitterheid. ‘Reeds lang heeft mijne stem de gave verloren uw hart te roeren!’
‘Haha! wanneer gij in het geheel niet spreekt zal mij dat wellicht het meeste treffen,’ antwoordde de smid ruw.
‘Jacob, gij kondet zoo gelukkig zijn indien gij wildet....’
‘Nu wordt de geschiedenis toch wat al te vervelend,’ morde de halfdronken smid. ‘Ik heb waarlijk bijna lust om weer terug te keeren ‘
‘Naar uwe kostelijke vrienden? Goed, ga maar.....’
‘Zeker ga ik, ik kan mij zeer genoeglijk met hen onderhouden, terwijl ik hier van verveling en dorst bijna sterf.’
‘Gij verveelt u?’ vraagde Anna. ‘O, gij hebt het mij dikwijls genoeg en wreed doen gevoelen, dat het u hier niet meer bevalt.’
Jacob haalde de schouders op en keerde het hoofd naar het buffet.
‘Zie, wat is dat?’ riep hij verrast en nam den bloemkrans van het buffet, dien Anna bij den terugkeer uit de kerk er op gelegd had.
‘Dat is mijn krans, vader!’ zegde Treesje schuchter.
‘Dus is er toch zulk een ding gekocht geworden buiten mijn weten? Alles achter mijn rug om? En van mijn geld?’ vraagde hij toornig.
‘Vergeef mij, vader, moeder heeft alles uit mijn spaarpot betaald,’ antwoordde de kleine.
‘Wat spaarpot! het is van mijn geld. Ik wil zulk een krans niet, ik wil zulk een voddekraam niet in mijn huis zien,’ riep het ruwe mensch en begon de droge bloemen in zijne handen te verfrommelen. Treesje gaf een gil, de beleedigde moeder liep op hem toe en ontrukte hem den krans.
‘Gij zijt niet waardig dezen krans aan te raken,’ riep zij verontwaardigd en met een vlammend aangezicht. Doch Jacob rukte haar onverwachts den krans weer uit de handen, wierp hem op den grond en vertrad hem onder zijne voeten.
‘Jacob, ongelukkige, wat doet gij?’ riep zijn echtgenoote doodelijk verschrikt uit, terwijl Treesje heete tranen weende.
‘Zwijg, zeg ik u of....’ dreigde de smid. Zijne gelaatstrekken hadden de uitdrukking van eene dierlijke woestheid aangenomen. De hevige woordenwisseling had hem de wijn nog meer naar het hoofd gedreven. Maar Anna, wel verre van zich schrik te laten aanjagen, bleef in afwachtende houding voor haar man staan.
‘Ik zal niet zwijgen,’ riep zij met krachtige stem uit, ‘reeds te lang heb ik gezwegen en geleden, mijn hart geeft eindelijk lucht aan het lang verkropte wee. De echtgenoote kon zwijgen, want het gold alleen haar geluk; maar thans gevoel ik dat ik moederplichten jegens het kind heb en deze zal ik vervullen, wanneer de vader de zijne vergeet. Ik had ongelijk van zoo zwak te zijn, want ik begunstigde daardoor uwen onzedelijken levenswandel. Ware ik reeds van den beginne af tegen uwe buitensporigheden opgetreden, ik had mij veel leed en u het naberouw kunnen sparen. Ik verlang dat gij mij als uwe vrouw behandelt en dit kind als uw kind, of wij scheiden van elkander!’
‘Anna, Anna, bedenk wat gij doet!’ tierde de smid, die van woede over deze toespraak niet meer wist wat hij deed. Het schuim stond op zijnen mond, zijne oogen schoten vuur, hij was zich zelven niet meer meester. Woedend en vloekend hief hij de vuist tegen zijne vrouw op.
‘Dood mij, dood mij!’ riep Anna, ‘het is mij liever op staanden voet te sterven, dan langer met een ellendeling samen te leven gelijk gij zijt!’
Daar kookte het in de borst van den smid, hij hijgde naar adem, zich zelven onbewust, greep hij een hamer, die op het buffet lag. Met een sprong vloog Treesje, die reeds lang in doodsangst het vreesselijke tooneel tusschen vader en moeder aanschouwd had, tusschen hen beiden. De slag, dien den smid aan de moeder toegedacht had, trof het kind in de volle borst.
Treesje gaf een gesmoorden gil, wankelde en zonk onmachtig in de armen van haar ontstelde moeder. Eenige bloeddruppelen parelden op hare rooskleurige, thans verbleekte lippen.
‘Groote God!’ riep de doodelijk verschrikte moeder, ‘het monster heeft zijne dochter vermoord!’
Op dit oogenblik traden Anna's ouders in de kamer.
(Wordt vervolgd.)