mijnen persoon en de overige omgeving volstrekt gewend. Dan, in den herfst wordt mijn vogelke des nachts eensklaps onrustig in zijne kooi; een luid ‘tak’, gelijk een geklop, duidt zijne gejaagdheid aan; het begint om en weêr te: loopen, fladdert in den maanschijnhelderen nacht terdege rond, stoot den bek tot bloedens toe, vliegt tegen de staafjes der kooi zijne vleugelen stuk - het wil weg, weg ten allen prijze! - Dit gaat zoo den eenen nacht voor en den anderen na; in den dag daarentegen was het beestje rustig en tam als ooit.
Na eenigen tijd gaat het nachtelijk rumoer over; geheel den winter weet mijn lief vogeltje niets meer van de onrust; maar in het begin van april herbegint het nachtgerucht weêr met dezelfde hevigheid, en als het ophoudt dan zijn de blauwborstjes buiten aangekomen. Ik moet er bijvoegen, dat het eerste blauwborstje in mijn bezit was, van toen het nog maar nestveêren had. Al wie dergelijke trekvogels houdt, zal wellicht hetzelfde ondervonden hebben. Meer dan eens is het gebeurd dat kwakkels, in den trektijd, zich des nachts in hunne muit doodwoelden.
Om zulke belangwekkende verschijnselen te verklaren, is het zeker niet genoeg zijne toevlucht te nemen tot het verstand en de berekening der vogelen, onder dit opzicht ‘zoo mild begaafd’, gelijk onze tegenstanders zeggen; ook zijn deze, in hunne uitlegging der dierlijke levensverschijnselen, hier gedwongen de vlag te strijken, uit te scheiden op dit verstand te pochen, en hunne toevlucht te nemen tot een ‘onverklaarbaar vermogen van vóórkennis’, dat zij den dieren aandichten. Zulk een vermogen is op zichzelven echter reeds eene wondere zaak, en daarom tracht men er de wezenlijkheid van te schragen door verschillige bewijzen.
Men vertelt dus dat de ijsvogels in een dal aan den kant eener beek eens veel hooger woonden dan vroegere jaren; dat Kievitten eens op eene hoogte nestelden in plaats van het dal tot broeiplaats te kiezen, volgens hunne gewoonte, en meer nog van dien aard - en zie, in den loop van den zomer braken hevige onweders en stortvlagen los, waardoor hun neststand van vroeger onder water gezet, maar waar de toenmalige niet door bereikt werd.
De vogels zouden dit dus voorop geweten hebben! Die vóórkennis zou slechts in dien zin waar zijn, dat ze onder alle opzicht onverklaarbaar, ja, wonder zou moeten genoemd worden. Wat mij betreft, zoo moet ik openlijk bekennen dat de vogels, op grond van tallooze bewijzen, volstrekt niets weten van de toekomende onweêrsrampen, maar jammerlijk met hun broed omkomen, weshalve ik zulke zeldzame en alleenstaande feiten slechts aan het geval kan toeschrijven.
Indien de vogel wezenlijk een vermogen bezat van zulk gewicht voor zijn bestaan, gelijk men door de aangehaalde voorbeelden tracht te betoonen, dan zou het dikwijls, ja, regelmatig moeten voorkomen, dan zou het eene levenswet moeten zijn en zich niet mogen bepalen bij een enkel koppel ijsvogels en het bitter klein getal bewijzen, die men aanhaalt.
Zeker, dat de vogel een voorgevoel van het weêr heeft en het klaar genoeg verkondigt aan al wie het hooren wil; maar hij voorspelt dit slechts in denzelfden zin gelijk de barometer het toekomstige weêr voorspelt, 't is te zeggen, hij gevoelt er reeds 't ophanden zijnde begin van en de voorboden, die voor onze gewaarwording nog te zwak zijn.’ In overigens gewonen toestand kunnen wij ook weêrprofeten of almanakken hebben aan kranke leden; daar gevoelen wij dan ook slechts iets in, dat reeds ophanden is; - maar wat nog niet voorhanden is, dat kan een vogel, men zegge wat men wil, onmogelijk ‘voorop weten.’
Hevige regenvlagen behooren zeker ook tot zulke en dergelijke gebeurtenissen: weken- en maandenlang voorop kunnen die toch niet gevoeld en bijgevolg ook niet voorop gekend worden.
Wanneer wij zelfs het onaanneembare aannemen willen en gelooven dat de vogel de verschijnselen van weêr- en luchtgesteltenis, die binnen eenige weken zullen ontstaan, vóórop kent, dan is het toch volstrekt ongerijmd te veronderstellen, dat hij er ook de gevolgen van zou kennen, bij voorbeeld, dat het voeder zal bedekt zijn met sneeuw - die hij in zijne geboortestreek nog nooit gezien heeft - dat er op de takken gebrek aan rupsen zal zijn, enz. Insgelijks is het eene meer dan wondere veronderstelling, dat de vogel zou kunnen weten den disch, verre in het zuiden, tijdens de aanstaande wintermaanden ook rijkelijk voor hem gedekt te vinden.
De vóórkennis, waarvan hier quaestie, is zeker ‘onverklaarbaar,’ maar als onze tegenstanders nu gedwongen zijn hunne toevlucht te nemen tot zulk een onverklaarbaar iets, dan zal het hun zooveel te min ergeren als wij van ons standpunt tegenover hen, ware zulks noodig, in ons gedacht nog zouden gesterkt worden.
Het staat dus vast: de vogel leeft nog in eene aangename luchtgesteltenis; hij heeft nog voedsel in overvloed, hij kent het begin niet van het gebrek, dat hij, hier blijvende, in alle geval zal te lijden hebben, en - toch wil en moet hij weg. Zoolang de vogel in natuurlijke voorwaarden leeft, handelt hij zeer wijs in zijne neiging, om eene verre streek te bereiken; maar zit hij in de kooi, dan verraadt hij zijne domheid, zijn gemis aan geest en verstand, want zijn eetbakje was tot nu toe goed voorzien, hij werd steeds zeer zorg- en liefdevol verpleegd en hij had geene reden te voorzien of voorop te denken, dat zulks in de wintermaanden anders zou zijn.
Bij deze levensuiting des vogels staan wij dus ook weêr voor eene onmiddellijke kennis, ten minste voor eene gedragslijn, welke niet voortkomt noch uit ondervinding, noch uit onderricht, noch uit overweging, maar voor eene kennis, die de vrucht is van 's vogels gehoorzaamheid aan eene hoogere hand, welke hem in den jaarlijkschen loopkring zijns levens met zekerheid leidt.
De vogel trekt dus naar het zuiden, bijv naar het warme Afrika, om de ellende en het gebrek van den winter zijner geboortestreek daar spoorloos over hem te laten heengaan. Maar daar ook is zijn gedrag voor al onze navorschers niet voldoende klaar. ‘Waarom,’ vraagt een reiziger in Afrika, ‘waarom gaan vele onzer trekvogels zoo buitengewoon diep het brandende Afrika in? Het valt niet te loochenen, dat zij, hooger noordelijk, ook voeder in overvloed zouden vinden, en toch gaan zij honderde mijlen verder. Wat zoeken zij in het binnenland, daar zij het noodige toch ook reeds hooger, veel hooger ten noorden, aantreffen? Dit waarom heeft nog niemand ontdekt.’
Indien dit laatste gezegde, sedert men het schreef, nu nog waar is, wil ik de eerste zijn om eene, mijns dunkens niet ongerijmde, beweegreden vooruit te zetten, alhoewel ik het feit wel is waar op de plaats zelve niet onderzocht heb. De vogel gaat op geene menschelijke manier te werk; hij reist niet ergens heen om zijne fortuin daar te maken; non agit, wij herhalen den stelregel, sed agitur; hij wordt tot een bepaald doel aangewend, en dit doel is hier dubbel: eerst en vooral wordt hij zelf bevrijd van den hongerdood, die in zijne geboortestreek zijn lot wezen zou, en dit doel kon gewis reeds hooger bereikt worden; maar hij is ten andere ook bestemd om door zijn voederverbruik als weldadige, ja, noodzakelijke stremming op zijne omgeving te werken
Op dit laatste punt hebben wij reeds meermaals 's lezers opmerkzaamheid getrokken, bijv toen wij vroeger over het doel spraken, waarom onze graan- en beziënetende vogels samenscholen. Zonder die beteugeling van hunnentwege, zonder die stremming in de overontwikkeling van het hun omgevende leven teweeggebracht, zou het evenwicht in de natuur zeer spoedig op de gevoeligste wijze gestoord zijn. In hunne geboortestreek werken de vogels aldus tijdens het seizoen, in hetwelk die hinderlijke macht van overtollige levens zoo kwistig ontwikkelt of reeds ontwikkeld is; naar vreemde landen worden zij gericht om dezelfde reden, 't is te zeggen, niet alleen omdat zij zelven in stand zouden blijven, maar tevens ook en wel niet minder om daar insgelijks, juist ten tijde dat de overgroote massa dieren- en plantenleven in onbesefbaren overvloed ontluikt, dit gewichtige tweede ambt krachtdadig uit te oefenen.
Dezelfde reden, die de vogelzwermen hier bij ons noodzakelijk maakt om het zaad weg te weiden, doet die toezichters der overige natuur ook daar uit de verschilligste landen samenstroomen. Indien de trekvogels nu allen in het lagere Nijldal, bij voorb., wilden verblijven, dan zouden zij - volgens voormelden schrijver, die zelf ter plaatse was en geloofbaar is - er wel voeder genoeg vinden, maar dan zouden de meer zuidelijke streken van der vogelen weldadigen invloed verstoken blijven.
Daar eene hoogere hand het geheele richt, en derhalve niet alleen zorgt voor 's vogels geboortestreek en Noorder-Afrika, maar ook en niet minder voor de zuidelijke gewesten van dit werelddeel, zoo zal het ons niet meer bevreemden waarom dit slag van politebeambten ook daarheen gezonden wordt.
Mijns dunkens is dit feit - anders moeilijk om te begrijpen - eene natuurvereischte en als dusdanig op zich zelve alleen reeds toereikend om in te zien, dat het dier niet in zijn eigen naam, maar krachtens eene hoogere zending te werk gaat.
De vogelen verblijven dus in hunne geboortestreek zoowel als in hun winterkwartier, niet enkel om zich zat te eten, maar tevens om met zekere en krachtige hand door te tasten in het raderwerk der ontwikkelende natuur; ziedaar dus de reden van hunne bewonderensweerdige verdeeling volgens den aard der soorten en der eenlingen, van den zoo verschilligen duur huns oponthouds tijdens de verschillige seizoenen, van hunnen natuurdrift om steeds afgezonderd te leven of tijdelijk in ongehoorde vluchten samen te scholen, en van hunne gezamentlijke levensuitingen in 't algemeen.
Wij zijn er volkomen zeker van: onze luchtreizigers, die het brandende Afrika honderde mijlen verre intrekken, omdat hun eigen bestaan het vereischt, zijn dáár even zoo noodzakelijk als voor onze streek de vluchten, welke tijdens den winter hier rondzwerven.