Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)
II.
Na den verkwikkenden onweersnacht steeg de zon, stralend in goud en purper aan de oosterkim omhoog. Op de weiden glinsterden en flikkerden millioenen fonkelende diamanten, en evenals de planten vereischt en nieuw gesterkt zich verhieven, zoo ook ademden de levende schepselen met verrukking de heerlijke, geurige morgenlucht in.
Gelijk een loopend vuur verspreidde reeds in de vroegte zich het gerucht, dat Willem teruggekeerd was en Frans Stam, de goedhartige herbergier, hem als knecht aangenomen had. Dat begreep niemand, want Willem was toch een ontslagen dief, dien de gemeente niet in haar midden dulden mocht.
Hij had nooit vele vrienden gehad; wegens zijne moeder had men hem reeds vroeger gemeden, met den zoon der heks wilde niemand vriendschappelijk omgaan. Men had ook toenmaals niet begrepen, hoe Dora Stelman, dat knappe meisje, dat zooveel aanzoek had, aan hem boven alle anderen de voorkeur gegeven had!
Dat hij den diefstal uit vertwijfeling gepleegd had, wisten allen; ieder ander zou zulks tot verontschuldiging gediend hebben, alleen hem, den zoon der heks niet! Hem had de booze, de bondgenoot zijner moeder, op de baan der misdaad gevoerd, nu was hij met lichaam en ziel aan hem vervallen, nu moest hij voorwaarts op deze baan, die naar het tuchthuis of op het schavot leidde. Daarover was, tijdens hij in de gevangenis zat, zoo dikwijls gesproken geworden, dat ieder vast van de waarheid dezer voorzegging overtuigd was; ja, niemand had geloofd, dat Willem zoo onbeschaamd zou kunnen zijn om nog in zijn geboorteplaats terug te keeren.
Wat wilde hij hier? Zijne moeder was dood; zijne bruid met een ander verloofd, zijn erf verkocht!
Die hem den vorigen avond in de herberg aangetroffen hadden, zegden, dat hij er wanhopend uitgezien had, en in zijne roes vreesselijke bedreigingen tegen den mulder geuit had, men kon er staat op maken, dat men in de eerste dagen van een groot ongeluk zou hooren. Waar slechts twee menschen dien morgen bij elkander waren, spraken zij over hem, en in het geheele dorp waren er slechts twee personen, die hem in bescherming namen en verdedigden: de waard, bij wien Willem een onderkomen gevonden had, en Dora.
Het meisje ontstelde hevig, toen hare moeder haar vertelde, dat Willem er geweest was; zij had even zoo min als de overigen verwacht, dat hij ooit weer naar het dorp terugkeeren zou. Zij moest met hem spreken, zijne bedreigingen, welke men haar overbracht, beangstigden haar; hij zou weten waarom zij hem de trouw gebroken had, dan mocht hij oordeelen; zij geloofde niet, dat hij haar veroordeelen zou.
Zij verwachtte, dat hij nog eens komen en haar in de hut harer moeder opzoeken zou; als zij zich echter in die verwachting teleurgesteld zag, ging zij naar de herberg.
Oogenschijnlijk kalm en bedaard kwam hij haar te gemoet, doch een trek van verachting vertoonde zich op zijn somber gelaat toen hij haren groet beantwoordde.
Zij verzocht hem haar te volgen, het was haar te eng in de lage gelagkamer, zij meende buiten vrijer te kunnen ademen en den zwaren last afschudden, die loodzwaar op hare ziel drukte.
Zij ging door den hof van den herbergier en over de weide in het bosch, dat hierachter lag; zij dacht er niet aan, dat het de weg was, die naar den molen voerde. Zij bleef in het hout staan en wachtte op den jongen man, die haar langzaam volgde. Hare groote schoone oogen zagen hem met innige deelneming aan en het smartelijke trillen harer lippen verraadde, hoe zeer zij zelve leed.
‘Gij denkt, dat ik mij niet zal kunnen verontschuldigen,’ ving zij aan, terwijl zij langzaam naast hem voortging, ‘gij meent, dat het geld mij verleid heeft den mulder mijne hand te reiken. Is het niet zoo?’
‘Gij zegt het zelve,’ antwoordde Willem kortaf. ‘Hoe kan het ook anders zijn?’
‘Neen, als ik het om die reden gedaan had, dan was ik slecht,’ ging Dora met een diepen zucht voort, ‘dan kon ik mij zelve niet meer achten. Zie, ik wil het u zeggen, uitgenomen Hagen, mijne moeder en ik, weet het nog geen mensch. De mulder heeft altijd een goed oog op mij gehad en ik geloof ook, dat hij mij van harte lief heeft, maar zoo lang gij er waart, kon het hem niet baten. Nadat zij u weggevoerd hadden, had ieder den mond vol van u, alleen Hagen niet; zoo erg was het niet, zegde hij, en die kleine bussel hout zou niemand arm gemaakt hebben. Wij zullen daarover voor het oogenblik niet verder spreken, Willem; ik heb u altijd voorgesproken als de anderen u voor slecht uitkreten en dat doe ik ook heden nog. Maar zij zegden, dat gij nimmer terug kondet keeren en het ook niet doen zoudt, want de omgang in de gevangenis met de andere boeven beroofde u nog van den laatsten sprankel goeds dat in u was, Zij zegden, dat de directeur ook betuigd had, dat gij nooit een braaf man worden zoudt. Maar ik had toch aan u vastgehouden, indien wij niet zoo doodarm geweest waren! Het was een harde winter, wij konden niet veel verdienen, moeder werd ziek, dus kunt gij u voorstellen, dat zorg en nood groot waren. Hagen heeft ons ondersteund, hij liet ons geen gebrek lijden, hij betaalde den dokter en apotheker, hij gaf ons hout, meel en aardappelen en wij moesten dit aannemen, omdat wij toch zoo arm waren. En zie, als het voorjaar kwam, daar zegde hij mij, dat hij mij zoo lief had, en hij niet gelukkig worden kon, als ik niet zijne vrouw werd.’
‘En toen dacht gij, hij is een rijk man, en indien ik hem neem, heb ik altijd volop meel, hout en aardappelen!’ sprak Willem verbitterd.
‘Neen, daaraan dacht ik niet,’ antwoordde het meisje met bevende stem, ‘aan mijzelve heb ik niet gedacht, want ik zou liever met u droog brood eten dan met hem in overvloed leven!’
‘Ook thans nog?’ vraagde Willem, haar doordringend aanziende.
‘Ja, ook thans nog!’ bevestigde Dora zuchtende; ‘maar het kan niet zijn, hij heeft te veel macht over mij! Ik heb hem gezegd, dat ik hem niet lief kon hebben, niet zoo lief als het tusschen man en vrouw zijn moet, maar hij meende dat zou zich wel schikken, als wij maar eerst getrouwd waren. Moeder heeft mij ook bepraat en de oude Lena en.....’
‘En al de oude wijven, die altijd kwaad stoken!’ viel Willem haar woest in de rede. ‘En toen hebt gij toegegeven en u daarmee gerustgesteld, dat ik niet terug zou komen!’
‘Neen, ik heb niet toegegeven!’ zegde Dora met een toornigen blik op den jongen man, die aan den zoom van het bosch stond en somber op de molen staarde, die op geringen afstand voor hem lag. ‘Ik heb gezegd, dat het mij niet mogelijk was, dewijl ik u trouw beloofd had, en dat ik nog altijd vasthield aan de hoop, dat gij terugkeeren en voor ons beiden werken zoudt.’
De jonkman keerde den molen den rug toe en zette zich op een omgekapten boomstam; hij haalde zijne pijp uit den zak, stopte haar en stak ze zorgvuldig aan.
‘Indien gij standvastig gebleven waart, hadt gij uw gegeven trouwbelofte niet verbroken,’ merkte bij scherp aan.
Het meisje wiegde zachtkens het hoofd, haar oog rustte peinzend op het gebouw, onder welks dak zij weldra als huisvrouw gebieden zou. Hoe stil en vreedzaam lag het daar te midden der groepen zwaar beladen fruitboomen! Of ook daarbinnen de vrede woonde, zonder welke geen aardsch geluk volledig is?
‘Wij waren arm,’ sprak zij zacht, ‘en moeder was hem veel geld schuldig.’
‘Aha!.... en daarmede dreigde hij u?’
‘Neen, hij dreigde niet, maar hij zegde, dat als ik niet zijne vrouw werd, de gemeente aansprakelijk was voor hetgeen hij aan ons gedaan had en wanneer zij het hem niet vergoedde, dan moesten wij toezien hoe wij de schuld zouden afdoen.’
‘Was dat geene bedreiging?’ vraagde Willem driftig.
‘Misschien wel.....ik weet het niet! Moeder weende dag en nacht en noemde mij een ondankbaar, hardvochtig kind. Ik heb het zoo lang uitgehouden als ik kon. Eindelijk liet ik mij bepraten om aan al die ellende een einde te maken, en niemand weet hoe mijn hart gebloed heeft, als ik den mulder zegde, dat ik zijne vrouw wilde worden.’
Nadenkend zag de jonkman de rookwolken na, die in het loofdak der boomen verdwenen.
‘Weet gij hoe men over den mulder spreekt!’ vraagde hij. ‘Men zegt, dat zijn geld op is, dat hij niet zoo bemiddeld is, als men algemeen gelooft.’
‘Zwijg toch daarvan!’ antwoordde Dora verwijtend, ‘zijn geld heeft mij niet aangetrokken.’
‘Dan hebben zijne bedreigingen u gedwongen en een afgedwongen belofte hoeft niemand te houden.’
‘Ik heb ze hem vrijwillig gegeven ter wille mijner moeder; ik moet en zal ze gestand doen!’
Een trek van bitteren hoon vertoonde zich om Willems mond; hij sprong op, zijne oogen schoten vuurstralen en deze zouden het meisje gedood hebben, indien zij een vernietigende kracht bezeten hadden.
‘Toen gij hem het jawoord gaaft, schondt gij den aan mij gedanen eed van trouw,’ sprak hij, zich met moeite bedwingende. ‘Gij maaktet u aan meineed schuldig toen gij u met hem verloofdet; met een schuldig geweten zult gij in den echt treden wanneer gij voor het altaar met hem verbonden wordt. Zij hebben u in een valstrik gelokt, Dora; nog is het tijd, nog kunt gij uw geweten van den schuldenlast bevrijden, indien gij wilt!’
‘Hoe kunt gij van schuld spreken!’ merkte Dora toornig aan. ‘Als gij de daad pleegdet, die u in de gevangenis bracht, hebt gij niet aan mij gedacht, gij zettet niet uwe, neen, ook mijne toekomst op het spel; door die daad hebt gij de belofte verbroken, die gij mij gaaft. Mijnheer de pastoor heeft mij ook gezegd, dat wanneer een mensch het pad der misdaad betreedt, hij alle banden verscheurt die hem aan zijne familie en zijne vrienden verbonden en zoo hebt gij ook den band verbroken, die mij aan u ketende Willem, ik heb u lief gehad en ik heb u nog lief, gelijk geen ander mensch op de wereld; waart gij eerlijk gebleven dan had niets mij van u kunnen scheiden!’
‘Dan bewijs het dat gij mij liefhebt!’ bruiste de jonkman op. ‘Geef den mulder zijn woord terug en vertrouw op mij, ik zal werk vinden, en als de winter om is, haal ik u. Hier kan ik niet blijven, er zou een ongeluk gebeuren, als allen mij zouden vermijden gelijk een schurftigen hond; maar elders, waar niemand mij kent, daar zal ik toonen wat ik kan, als ik voor u werk. Wees barmhartig, Dora, bedenk, dat gij mij in het ongeluk stort wanneer ook gij mij verlaat, dat ik dan niemand meer heb op Gods wijde wereld bij wie ik heul en troost kan zoeken! Zeg mij slechts één woord, en ik ga blijmoedig en tevreden heen en indien ik over een jaar niet weerkom en u afhaal, dan moogt gij denken, dat ik een schoft ben, die uwe liefde niet verdien.’
Hij had de handen van het meisje gevat, hij wilde haar in zijne armen sluiten; maar zij onttrok zich aan zijne omhelzing en week een paar schreden terug.
‘Ik kan niet,’ zegde zij, ‘ik moet mijn belofte houden. Zie mij niet zoo woest aan, den lieven God is het bekend hoeveel leed het mij doet, u zulks te moeten zeggen! Ik zal toch ook niet gelukkig zijn, ik weet, dat ik het niet worden kan, ik doe het ter wille mijner moeder! O, indien ik alleen stond, dan zegde ik tot u, wij zullen samen wegtrekken en vreugde en leed