stond op, nam het bankje en zette zich aan de voeten harer moeder. Daarop zegde zij, terwijl zij smeekend naar hare moeder opzag: ‘Ik heb geen slaap, moeder-lief. Ook is het nog niet zoo laat als gij wel denkt, en ik ben zoo blijde, bij u te mogen opblijven.’
‘Zoudt gij gaarne nog wat bij mij blijven?’
‘O ja, als gij het hebben wilt!’
En de gelukkige vrouw vergat voor een oogenblik haar leed, hare ongerustheid en drukte zenuwachtig haar pleegdochter aan haar hart.
Op dat oogenblik sloeg de kerkklok in den duisteren hoek der kamer antwoordde haar de hangklok. Anna telde met een angstig kloppend hart. De hamer sloeg twaalf slagen. Nu kon zij hare ongerustheid niet langer bedwingen; hare oogen vulden zich met tranen.
‘Mijn God! reeds middernacht en mijn man is nog niet thuis!’
‘Is vader naar Sackingen gegaan!’ vraagde het kind met schuchtere stem.
‘Waarschijnlijk, lief kind; anders was hij reeds lang hier.’
‘Misschien heeft hem het slechte weer opgehouden. Hoor! hoe het buiten regent en waait!’ zegde het kind en opende het venster.
Nu werden onvaste en langzame stappen hoorbaar.
‘Dat is vader!’ riep de kleine.
‘Eindelijk! Ja hij is het; ga nu naar bed en laat mij alleen!’
‘Moeder, sedert acht dagen heeft vader mij niet meer gekust. En daarbij wil ik hem ook om het geld vragen, dat ge voor mij noodig hebt!’
‘Hij zal niet naar u luisteren, Treesje; hij zal op u knorren, dat gij nog zoo laat op zijt, ga, dat is beter!’ sprak de bezorgde moeder.
Anna had nauwelijks uitgesproken als woest en snel de deur opengerukt werd en Jacob binnenkwam. Hij bleef een oogenblik bij de deur staan en zag verwonderd om zich heen, als iemand, die de plaats tracht te erkennen, waar hij zich bevindt. Eindelijk bewoog hij zich met uitgestrekte handen en waggelende beenen naar de tafel, bij welke Anna zat. Deze beschouwde hem zwijgend en bevende, en met een uitdrukking van de innigste deelneming. Het kind daarentegen had zich verschrikt en bang in den donkersten hoek van het vertrek terug getrokken.
‘Zoo! zoo! Is men hier nog niet naar bed gegaan?’ begon de smid op rauwen toon.
‘Ik heb op u gewacht, Jacob!’
‘Men hoeft hier niet op mij te wachten,’ lalde de beschonkene, ‘ik kan thuiskomen als ik wil. Of is dit niet zoo? Ben ik hier niet de meester, of wie is het anders?
‘Ik doe u geen verwijten, Jacob, en gij doet verkeerd u zoo driftig te maken, vooral wanneer ik u door het wachten nog bewezen heb, hoe dierbaar gij mij altijd nog zijt.’
‘Dat is een oud, afgezaagd deuntje, vrouw!’
‘En gij gelooft dus, dat ik met een gebroken hart en diep verwonde ziel nog de kracht. zal hebben u een lachend aangezicht te toonen. Jacob, kunt gij, durft gij dat van mij te verlangen?’
‘Aha! daar komen de klachten en de lamentatiën; nu is de ‘schoone Anna’ gelijk men u noemt, in haar schik. Er nu maar fiks op los! Ik luister!’
‘De “schoone Anna” zal wel spoedig een anderen naam dragen,’ zegde de vrouw diep bedroefd.
‘En die is?...’
‘Anna, de ongelukkige!’- Niet in staat zich langer in te houden, bedekte zij met beide handen haar aangezicht en begon bitter te weenen. Daar snelde de kleine Maria Theresia uit haren schuilhoek te voorschijn en vloog hare moeder om den hals.
‘Waarom zijt ge niet reeds lang naar bed gegaan?’ vraagde hij.
‘Ik wilde u eerst nog zien, vader.’
‘Zoo, zoo! Ik ben zeker, dat moeder gezegd heeft, dat gij bij haar op zoudt blijven?’
‘Neen, vader, gij vergist u,’ antwoordde het kind trouwhartig.
‘Toch wel, ik weet het en weet ook waarom,’ hernam de smid, terwijl hij zijne vrouw een dreigenden blik toewierp.
‘Ja, en al ware het nu zoo?’ riep Anna gekrenkt uit; ‘is het mij niet geoorloofd mijne dochter bij mij te houden?’
‘Om haar in te prenten mij te haten,’ antwoordde haar man; ‘om haar uw ingebeeld verdriet te klagen, niet waar? Treesje, zie mij aan, antwoord mij: wat heeft moeder tegen u gezegd? Dat ik een gemeene kerel, een dronkaard, een slecht vader ben, dat ik haar ongelukkig maak? Dat zou mij overigens niet verwonderen,’ wendde hij zich tot zijne vrouw, ‘dat is de grondtoon van uwe lamentatiën!’
‘Och, vader! hoe kunt gij dat denken?’ sprak de kleine op den toon van billijk verwijt.
‘Jacob, hoe kunt gij het wagen op die wijze in het bijzijn uwer dochter te spreken?’
‘Ik..... ik zeg wat ik wil, ik heb er het recht toe!’ stamelde de dronkaard.
‘Goed! daar mijne woorden u niet bevallen, Jacob, zal ik zwijgen. Kom, Treesje,’ sprak de diep beleedigde vrouw, nam het kind bij de hand en wilde het meenemen. Daar stond de smid op en rukte het meisje naar zich toe.
‘Nu zal het kind bij mij blijven!’ lalde hij en viel met een bons op zijn stoel terug.
Het kind zag met een vragenden blik naar hare moeder, die echter bevende en onbeweeglijk bleef staan, nochtans elk oogenblik gereed haar kind tegen haren echtgenoot te verdedigen.
Deze scheen intusschen weer bedaard te zijn. ‘Wat wildet gij mij zeggen, lief kind?’ vraagde hij terwijl hij het meisje tusschen zijne knieën nam.
‘Gij weet, lieve vader, dat ik over acht dagen voor de eerste maal tot de H. Communie ga, niet waar?’
‘Ja, en’
‘Ik moet daarvoor een wit kleedje hebben, vadertje-lief.’
‘Een wit kleedje?’
‘Ja, en een witten sluier en een bloemenkrans,’
‘Verder niets meer?’ vraagde hij spottend.
‘Moeder moet daarvoor geld hebben en ge zult het haar wel willen geven, niet waar, vaderlief?’
‘Aha! waait de wind uit dien hoek?’
‘Niet waar, Jacob, gij geeft het mij?’ vleide Anna op smeekenden toon.
‘Geld? Waar zou ik geld hebben, waar zou ik geld vandaan moeten halen?’
‘Och! het kost toch zoo bijzonder veel niet!’ merkte de bezorgde moeder aan.
‘Het doet er niet toe; er komt niets van, volstrekt niets.’
‘Bedenk wel, vader, dat ik het kleedje moet hebben!’ hernam het kind ernstig.
‘Gij hebt nog een allerliefst zondagskleed.’
‘O ja! maar dat is blauw!’
‘Papperlapap! Blauw of wit, wat kan mij dat verschelen? De tijden zijn er tegenwoordig niet naar, om onnutte uitgaven te doen.’
‘Dan kan ik mijn eerste H. Communie niet doen,’ snikte het kind, ‘het moet een wit kleedje zijn, gelijk mijnheer de pastoor gezegd heeft.’
‘Goed, dan stellen wij het uit tot het volgend jaar. Een jaar vroeger of later zal ook zooveel niet uitmaken,’ zegde hij, niet wetende hoe fel hij het kinderlijk gemoed van zijn dochterke door die woorden verwondde. ‘En nu marsch! gaat beiden naar bed! Dat gezanik verveelt mij hard!’
Treesje ging weenende weg. Nu eerst bevatte zij, nadat de hardvochtigheid haars vaders zich in het volle licht aan haar vertoond had, hoezeer hare moeder leed. Deze kwam kort daarna in Treesjes kamerke. In hare hand had zij Treesjes spaarpot. ‘Kind,’ sprak zij, ‘wees getroost, gij zult een wit kleedje hebben, gij zult uwe eerste heilige Communie doen.’
De kleine vloog, sprakeloos van blijdschap, hare moeder om den hals, en verstikte haar bijna onder hare kussen.
(Wordt vervolgd.)