Bij de Kalmoeken.
Reisherinneringen.
(Vervolg en slot.)
Op de binnenplaats van den bazar stonden houten gebouwen; tevens vond men er een hofke met bloemen, die moesten dienen om den tempel te versieren.
Nevens de houten loodsen zat, op eene plank met eene opening, een fakier; hij steunde met de kin op de knieën en tusschen zijne beenen door hing de sneeuwwitte baard tot op den grond.
De man was totaal naakt; niets beschermde hem tegen de onguurheid van het weder, tenzij een schapenvel dat met eene lis op den schouder was vastgemaakt.
Zoo zat hij daar, ten minste dit vertelde men, reeds vijftien jaar, zonder die plaats ooit te hebben verlaten. Dit feit is des te verwonderlijker, als men weet dat te Astrakan, al ligt die stad dan ook op denzelfden breedtegraad als Venetië, de temperatuur in den winter zoo laag daalt dat de Wolga maanden lang met ijs bedekt is.
De kerel was stokoud en blind en had nagels die eenige duimen lang waren. Het onderhoud werd hem door eenige Hindoes verschaft; zij brachten hem van tijd tot tijd eten en drinken; doch geld nam hij niet aan.
Die fakier was de eenige niet die zoo'n wonderlijk leven leidde. Hansteen vertelt: ‘Men verhaalde ons dat op de markt een fakier sedert jaren op dezelfde plaats zat, hetgeen ons zeer nieuwsgierig maakte. Men maakte het plan hem te gaan bezoeken.
‘Wij namen een werkman meê, die ons tot geleide zou dienen. Weldra waren wij op de aangeduide plaats; de gids deed eene deur open, welke nooit met grendel of slot gesloten was en wij gingen in eene houten barak, waar wij niets zagen dan een vuilen schapenpels, die op den grond lag.
‘De leidsman liet een hellen kreet hooren en waarschijnlijk riep hij den Hindoe bij zijnen naam, en tot onze groote verbazing bewoog zich de schapenpels, werd opengeslagen en daaruit verscheen eene menschelijke gedaante, die op zijne hukken ging zitten.
‘De man hief met zijne beide armen den pels in de hoogte en staarde ons met verwilderde oogen aan; die oogen waren teenemaal met bloed dooraderd. De huid was koffiekleurig, deels ten gevolge der vuilheid, deels als natuurlijk gevolg van zijn geslacht. Men had ons gezegd dat men hem geen grooter genoegen kon doen dan hem wat snuif te geven. Wij gaven hem dan ook een zakje met snuif; hij nam het en deed er onmiddellijk een groote greep in.
‘Pas had hij dit gedaan of hij ging letterlijk met het hoofd tusschen de beenen liggen en kroop weer in den schapenvacht; zeker is het dat weinig kunstenmakers hem in het buigen van den ruggraat zouden kunnen nadoen. Zoo'n houding was zeker veel moeielijker en pijnlijker dan het kromliggen, dat zoo lang de straf der soldaten is geweest.
‘Opmerkenswaardig is het dat de man, die zoo lang in die toegevouwen houding had gelegen, nog kracht genoeg had om recht te komen. Om nu niet onder den schapenpels te stikken, had hij daarin eene kleine opening gemaakt van twee vingers groot.
‘Toen wij te Astrakan waren, was de koû zoo sterk dat de thermometer 20 graden Reaumur teekende en toch bleef die fakier in eene planken tent, waarin de lucht gemakkelijk binnen drong. Die loods was een afdak schier niet voldoende voor een beest.
‘De stedelingen brachten hem eten en drinken; elken dag gaf men hem een kruik water en eenige stukken brood, en eens in 't jaar een nieuwen pels, dien hij met de wol naar binnen keerde. Op de vraag hoeveel jaren hij reeds daar zóó lag, zegde men: ‘Ongeveer 12 jaar geleden kwam hij naar hier. Al dien tijd is hij niet van deze plaats weg geweest omdat hij doerack (zinneloos) is.
‘Men hield het er dus voor, en dat was zeer juist, dat een soortgelijk streven naar ledigheid een bewijs was van zinneloosheid.’
Het voornaamst of hooggeplaatst deel der bevolking van Astrakan is de russische, en na