Verloren eer.
Novelle.
I.
Op den heeten zomerdag was een drukkende achtermiddag gevolgd. Geen verkoelend windje bracht eenige verkwikking aan het verzengde kindschap, dat door de laatste stralen der ondergaande zon met purpergloed overgoten werd.
Langzaam en traag kronkelden uit de schoorsteenen der huizen en hutten de rookzuilen omhoog, moede en lusteloos, met hangenden kop, keerde het vee uit de weide terug en zelfs de anders zoo heldere, vroolijke galmen van het angelusklokje der kleine kerk van het fraaie dorp A. werden heden gedempt door de heete, zware lucht, die als een drukkende eentenaarslast over het heele aardrijk verspreid lag.
De waard der herberg, welke dicht bij het dorp lag, stond onder het loofdak der twee linden voor zijne deur en liet werktuigelijk het oog gaan langs den steenweg, welke uit de naburige stad langs zijn huis in het dorp voerde, terwijl hij nu en dan met het vlak zijner breede hand over zijn voorhoofd streek, op hetwelk groote zweetdroppels perelden.
Te vergeefs zocht hij echter koelte onder het bladerdak, meer nog dan de menschen toch snakten de planten naar afkoeling en een verkwikkenden regen.
Daar viel zijn oog op een man, die langzaam op den steenweg naderde, en in derechterhand een knuppel en in de linker een bundel droeg. De dikke waard deed een paar stappen vooruit, plaatste zich met den rug tegen een der lindeboomen, sloeg de armen over elkander en wachtte in deze houding den voetganger af, die weldra voor hem stond.
Deze was nog jong, een krachtige figuur met een vriendelijk, goedhartig gelaat, waarin de groote blauwe oogen van een trouwe ziel zonder arglist of valschheid getuigden.
‘God zegene u, oude vriend!’ sprak hij met een volle, welluidende stem, terwijl hij den dikken man de hand toestak, maar de herbergier hield zich als zag hij dit gebaar niet; hij knikte slechts met het hoofd en monsterde daarbij den voetreiziger van den blonden schedel tot aan de zolen van zijn bestofte laarzen.
‘Zoo? Zijt ge weer teruggekeerd?’ vraagde hij op een toon, die duidelijk verraadde dat deze ontmoeting hem geenszins welkom was. ‘Hm! het is ook waar, de zes maanden zijn om en elders zult gij bezwaarlijk een onderkomen vinden, maar....’
‘Zwijg! Gij heb mij reeds genoeg gezegd, om mij te doen begrijpen, dat ik hier geen vriendelijke ontvangst zal vinden!’ bruiste de jonkman op, terwijl hij knuppel en bundel op de tafel wierp, die onder de linde stond. ‘Ik had het kunnen verwachten; ik was een zot, als ik geloofde dat men mij na de ondergane straf er niet meer op zou aanzien, dat ik mij aan eens anders eigendom vergrepen heb. Het was onzin, dat ik dit gelooven kon, ik zeg het nog eenmaal, maar het was de laatste hoop, die mij restte en mij staande hield, wanneer ik der vertwijfeling nabij was. Geef mij een glas bier, ik heb dorst en de lange marsch heeft mij afgemat!’
Hij ging op de bank zitten en liet het hoofd op den elleboog rusten - zoo zat hij daar, in nadenken verzonken en steeds donkerder trokken zich zijne wenkbrauwen samen.
De herbergier was in huis gegaan, hij keerde terug en zette het schuimende bier voor den gast neer.
‘Willem Harmen!’ sprak hij zacht, terwijl hij zijne hand op den schouder van den jonkman legde.
‘Wat wilt ge?’ viel Willem uit en een vlammende blik trof uit zijne oogen den zwaarlijvigen man, die met een ernstig, afkeurend voorkomen het hoofd wiegde.
‘Gij zult hier niet alles weervinden gelijk gij het verlaten hebt.’
‘Na de ontvangst die ik bij u gevonden heb, kan ik daar niet aan twijfelen.’
‘Wanneer ik u een krenkend woord heb toegevoegd, duid het mij dan niet ten kwade,’ zegde de waard vergoelijkend, ‘gij kondet het toch begrijpelijk vinden, dat het mij verrassen moest, u hier in het dorp terug te zien keeren. Wat wilt gij hier nog? Den gestraften misdadiger gaat men uit den weg, niemand kent hem, alle banden, waarmee men vroeger aan hem verbonden was, zijn verbroken.’
De jonkman was van zijne bank opgesprongen, fel flikkerde de verteerende gloed van den toorn in zijne oogen op.
‘Den misdadiger!’ knarsetandde hij. ‘Ha! wie een brood steelt om zich van den hongerdood te redden, is een misdadiger, die eene daad van vertwijfeling brandmerkt hem voor zijn gansche leven! Wat heb ik dan meer gedaan? Mijne arme, bejaarde moeder lag op sterven, in onze hut was het zoo koud, dat.....’
‘De gemeente zou u geholpen hebben, wanneer gij gezegd hadt.....’
‘De gemeente!’ viel Willem hem met klimmende verbittering in de rede. ‘De gemeente, die onzen ouden schoolmeester verhongeren liet, omdat hij met haar in onmin geraakt was, dewijl hij eenige boeren in het gezicht zegde, dat zij dommer waren, dan de policie veroorloofde! Van zulk een gemeente kon ik geen hulp verwachten, mijne oude, brave moeder ging toch door voor een goddelooze tooverheks, het domme volk zegde, dat zij met den duivel omging, en eenige erbarmelijke liên wilden zelfs satan in levenden lijve gezien hebben terwijl hij door den schoorsteen onze woning verliet.’
‘Was uwe moeder daar niet zelve schuld aan, Willem?’ vraagde de herbergier schouderophalend. ‘Waarom ging zij elken nacht als de maan scheen uit?’
‘Om kruiden te zoeken, welke zij in den apotheek verkocht.’
‘Dat had zij op klaarlichten dag kunnen doen!’
‘Dit zegt gij omdat gij er geen verstand van hebt, omdat gij niet weet, dat de planten het krachtigste en het sappigste zijn als de nachtdauw er op ligt.’
‘En waarom was zij altoos zoo zonderling in hare uitdrukkingen?’
‘Zij mogen zonderling geweest zijn voor degenen, die ze niet verstonden, voor mij waren zij het niet! Het was bitter koud in onze hut en mijne stervende moeder jammerde over de koude. Ware ik daarbij onverschillig gebleven, dan zou ik een slechte zoon geweest zijn. Ik wilde niet bedelen, ik wist toch vooruit, dat men mij smadelijk afwijzen zou; allen wachtten toch met ongeduld op den dood der arme vrouw, die hen van een tooverheks verlossen zou!’
‘Gij hadt bij mij moeten komen!’ merkte de herbergier aan, terwijl hij nadenkend naar den horizon zag, welke zich van lieverlede met donkere wolkgevaarten overspande.
‘Hm! wie weet of gij mij geholpen hadt!’ hernam Willem, het blonde hoofd schuddende. ‘Men heeft in zulke oogenblikken geen tijd om na te denken en eerst de mogelijke gevolgen te berekenen; men doet dan dikwijls iets, waarover men later bitter berouw heeft. Ik moest hout hebben en buiten in het bosch lag het op groote hoopen; ik ging er heen en trof den boschwachter aan, een hardvochtigen schoft....’
‘Wiens bevelen gij niet gehoorzaamdet! Hadt gij dat gedaan, wie weet of gij er niet zonder straf afgekomen waart, maar dat gij hem met de bijl dreigdet, dat gij hem dwongt, u den bussel op de schouders te leggen, dat moest u in het verderf storten. De boschwachter heeft sinds menigmaal gezegd, dat hij medelijden met u gehad had, dat hij u het hout zou geschonken hebben, indien gij er hem om verzocht hadt; maar gij waart tegen hem te werk gegaan als een woesteling, en daarom was hij genoodzaakt geweest u te boeien en naar de gevangenis te voeren. Gij hebt uwe zes maanden uitgezeten en hard genoeg voor uw vergrijp geboet, maar ik vrees, dat het hardste nog voor u komt.’
Willem zag verrast op.
‘Wat wilt gij daarmede zeggen?’ vraagde hij.
‘Uwe moeder is dood....’
‘Ik weet het, zij stierf denzelfden nacht, een vreemde hand heeft haar de oogen toegedrukt en niemand zal haar lijk gevolgd zijn toen het uitgedragen werd.’
‘Niemand! De hut met het stukje grond zijn verkocht geworden om van de opbrengst de schulden te betalen.’
‘Ook dat weet ik; het geschiedde met mijn voorkennis en ik hoop, dat niemand iets te kort gekomen is.’
De waard droogde weer zijn voorhoofd en zag op naar het blaêrendak, waarin de wind zacht begon te ruischen.
‘Wij zullen spoedig een onweer krijgen,’ merkte hij aan, ‘dat zal goed doen’.
Willem knikte en zette de kan aan zijne lippen, hij wierp, terwijl hij dronk, een onderzoekenden blik op den dikken herbergier, die verlegen zijn gelaat afwendde als vreesde hij, dat de gast meer in die trekken zou lezen, dan hij vernemen mocht.
‘Hebt gij overigens geen tijding van hier ontvangen?’ ving de waard na een pauze weer aan.
‘Neen,’ antwoordde de jonkman, ‘niemand heeft zich om mij bekommerd.’
‘Dora ook niet?’
‘O! aan haar twijfel ik niet; haar duid ik het niet ten kwade, dat zij niet gekomen is. Zij zou het gewis gedaan hebben, indien...... of weet gij het beter?’
Strak rustte Willems oog op het gelaat van den waard, die verlegen de schouders ophaalde en naar het scheen zijne geheele opmerkzaamheid wijdde aan de onweerswolken, die zich boven het dorp samenhoopten.
‘Dus zijt gij om haar teruggekomen?’ vraagde hij.
‘Ja is zij niet mijne bruid?’
‘Destijds zegde men dat zij het was.’
‘Zegt men het vandaag niet meer?’
De waard verschrikte toen hij in de vuurschietende oogen van den jonkman blikte, die hij dreigend op zich gevestigd zag.
‘Neen, men zegt het niet meer,’ antwoordde hij, ‘en misschien is het beter voor u, dat gij er op voorbereid zijt eer gij er, heen gaat. Gij zult verstandig zijn en de omstandigheden in aanmerking nemen; alles gaat toch, Zooals Onze Lieve Heer het wil, en tegen het noodlot valt niet te strijden. Dora is een arm meisje, hare moeder bezit niets, beiden moeten in dagloon haar kost verdienen. Peter Hagen, de rijke mulder, heeft het meisje altijd het hof gemaakt: in den beginne wilde Dora niets van hem weten, doch hij liet niet af en gij waart in de gevangenis.’
‘En nu?’ vraagde Willem met bevende stem.
‘Hm!.... men zegt, dat zij na den oogst zullen trouwen!’
‘Dat is een schandelijke leugen!’ riep de jonkman, trillende van verontwaardiging. ‘Ik ken Dora beter, zij is mij trouw gebleven!’
Hij was opgestaan en drukte zich de muts woest op het hoofd; nu vatte hij zijn stok en zijn pakje, maar de waard trad hem snel in den weg en legde zijne hand op den arm van den opgewonden jonkman.
‘Het ware beter, dat gij niet dadelijk gingt,’ zegde hij op sussenden, ernstigen toon, ‘de moeder is u vijandig gezind, en iets aan het gebeurde veranderen kunt gij toch niet. Wat baat het u, of gij het meisje verwijtingen doet? Zij is met den mulder verloofd en gij weet wel, dat Peter Hagen er niet de man naar is, die......’
‘Hij heeft mij mijne bruid ontstolen!’ riep Willem woedend. ‘Ontstolen heeft hij mij het laatste dat ik nog bezat; kan ik hem het geroofde niet ontrukken, dan toch kan ik wraak nemen!’
‘Wat kunt gij?’ hernam de waard met nadruk. ‘Welke wraak kunt gij nemen? Met voorname liên is het niet goed kersen eten, Willem. Gij zoudt u zelven ongelukkig maken en dat zou het eenige zijn, wat gij er mee behaaldet. Laat haar loopen; die zoo spoedig den gezworen trouw breekt en een eed vergeten kan, is niet waard, dat men haar naloopt. Op uwe verwijtingen is Dora natuurlijk voorbereid, misschien ook wel op uwe verachting; doch het zal haar meer krenken, als gij haar onverschillig voorbijgaat dan wanneer zij harde woorden hooren moet. Tegen woorden kan zij zich verdedigen, doch niet tegen gedachten, die zij raden moet. Gij zijt nu eenmaal hier en uwe zakken zullen niet zoo goed gevuld zijn, dat gij met een licht hart de wijde wereld kunt ingaan; blijf bij mij, stevige handen kan ik gebruiken, ik zal u inwoning en een goed loon geven. Wilt gij dan na den oogst verder trekken, dan hebt gij ten minste reisgeld.’
De aderen op het voorhoofd van den jongen man waren dreigend opgezwollen; nu en dan